Sociale mijlpalen
Minstens één maal per kwartaal zorgt Masereelfonds Antwerpen voor een tekst waarin het een sociale mijlpaal in de verf zet.
Het gaat om belangrijke gebeurtenissen die een aanzienlijke impact hebben gehad op de maatschappelijke emancipatie van de werkende bevolking in al haar schakeringen en verscheidenheid.
Een overzicht van de reeks kan je hier vinden.
De eerste grote arbeidersopstand in België in 1886
“Wat staat er u te doen? De slavernij afschaffen waarin we leven.”
Uit: Alfred Defuisseaux, Volkscatechismus (1886)
Jef Vanhemel belicht de eerste grote arbeidersopstand in België in 1886 als een cruciale sociale mijlpaal. Deze opstand, ingegeven door een diepgaande crisis van overproductie en dreigende loonsverlagingen, doorbrak maatschappelijke en politieke grendels, beëindigde het liberale laisser-faire model en leidde tot de oprichting van de Commissie van de Arbeid en de eerste sociale wetten die de arbeiders beter beschermden.
In de periode 1885-1895 deden zich niet alleen in België grote sociale bewegingen voor, maar ook in de Verenigde Staten, Frankrijk, Nederland en het Verenigd Koninkrijk. De arbeidersopstand in 1886 deed zich voor op het dieptepunt van een crisis van overproductie. De winkels puilden uit van koopwaren, maar onze kinderen en vrouwen lijden honger, schreeuwden de arbeiders. De oplossing van het patronaat?… een loonsverlaging doorvoeren.
Alle pogingen om de situatie van de arbeidersklasse te verbeteren werden afgeblokt in het parlement en door de regering. In 1866 werd weliswaar het coalitieverbod opgeheven. De arbeiders konden zich dus verenigen. Maar als compensatie werd in 1867 artikel 310 van het strafrecht ingevoerd dat de arbeiders de facto het stakingsrecht ontnam. De minste verwensing, het minste gebaar, het vreedzaamste piket kon als sabotage van het recht op arbeid strafrechtelijk vervolgd worden. De kleinste sociale hervormingen strandden op een njet in het parlement. Een voorstel om jongens onder de 15 jaar en meisjes onder de 14 jaar geen mijnarbeid meer te laten verrichten, geraakte niet eens door het parlement. Vooruitgang kon er enkel komen door een storm van harde klassenstrijd, door collectief protest van de massa’s.
In 1885 was er al een staking geweest van de Gentse glasblazers. In 1886 op 18 maart stak een betoging in Luik om de Commune van Parijs te herdenken, het vuur aan de lont. Het revolutionair bewind van de Commune werd in 1871 door de Franse burgerij in bloed gesmoord met minstens 25 000 doden. In Luik trokken vooral jonge mensen (¾ was tussen 12 en 16 jaar) door de straten, terwijl de rijken feest vierden in de geborgenheid van hun salons. De betogers koelden hun woede over hun erbarmelijke levens- en arbeidsomstandigheden door winkels te plunderen. Enkelen van hen werden door de rijkswacht gedood.
Enkele dagen later, op 21 maart 1886, was het betaaldag in het Luikse steenkoolbekken. De arbeiders weigerden een loonsverlaging te aanvaarden en gingen in staking. Op 25 maart was het betaaldag in het bekken van Charleroi. Ook daar begon de staking tegen de verlaging van de lonen. Zij breidde zich uit over heel Wallonië en kreeg steun van de Vlaamse arbeiders.
De burgerij bestempelde de acties als het werk van antidemocratische agitatoren, als irrationeel, agressief en destructief. Voor haar was het een uiting van blinde volkswoede, ongeorganiseerd en zonder politieke claim of achtergrond, meer de som van individuele frustraties en onlustgevoelens. Zij negeerde de concrete maatschappelijke verhoudingen en het sociaal-politieke aspect.
De reactie van de regering?… Ze stuurde het leger onder leiding van generaal Vandersmissen naar Wallonië om de arbeidersopstand neer te slaan.
De arbeiders in het bekken van Charleroi, met 35 000 mijnwerkers, 12 000 metaalarbeiders en 700 glasblazers, gaven tijdens de opstand blijk van een groot organisatievermogen. Vanuit een mijn in Fleurus werden andere mijnen stilgelegd. Op 26 maart organiseerden zij een grote meeting op een kruispunt in Gilly. Van daaruit stuurden zij delegaties uit in drie richtingen om andere bedrijven stil te leggen. Een vleugel ging met 700 mensen richting Roux, waar zij op het leger stootten. Alleen al in Roux werden die dagen 19 arbeiders gedood. Minstens 28 arbeiders werden in totaal tijdens de opstand gedood.
Opmerkelijk waren de acties van de glasblazers. Zij waren geschoolde arbeiders. Een patroon, Baudoux, introduceerde evenwel moderne machines die zonder geschoolde arbeid konden werken en veel productiever waren. Glasblazers onder leiding van twee vakbondsleiders, Oscar Falleur en Xavier Schmidt, vernielden de machines en staken het kasteel van Baudoux in brand.
De repressie resulteerde niet alleen in doden, maar ook in keiharde straffen op basis van het beruchte artikel 310 van het strafwetboek. Deelnemen aan de staking resulteerde in zware boetes en gevangenisstraffen, meestal op basis van ‘schending van het recht op arbeid’. Falleur en Schmidt kregen 20 jaar dwangarbeid voor de gebeurtenissen bij Baudoux. Ook Alfred Defuisseaux en Edward Anseele, voorman van de BWP in Gent, stonden terecht. De BWP (Belgische Werkliedenpartij, voorloper van de Parti Socialiste-PS en van Vooruit) was pas een jaar eerder in 1885 opgericht en beleefde dus haar vuurdoop. Aanvankelijk op de rem staand, steunden Anseele en de BWP wel de stakers met broodbedelingen van de coöperatieven. Anseele kreeg een gevangenisstraf van zes maanden omdat hij de soldaten had opgeroepen om niet op hun broeders te schieten en omdat hij Leopold II een volksmoordenaar had genoemd. De politieke verantwoordelijkheid voor de opstand werd bij de socialisten en de arbeiders zelf gelegd. De homogeen katholieke regering Beernaert – de Katholieke Partij had de meerderheid in het parlement – meende dat in tijden van crisis het niet de arbeiders waren die eerst dienden geholpen te worden, maar wel de industriëlen.
De buitengewone repressie lokte in 1887 nieuwe stakingen uit met de eis voor amnestie voor de veroordeelden en voor algemeen stemrecht. Onder die druk kwam de Wet Lejeune voor strafvermindering tot stand, genoemd naar de toenmalige minister van justitie, Le Jeune. Vele gevangenen kwamen vervroegd vrij. Maar er volgden nog processen tot in 1892. Ook Falleur en Schmidt kwamen vervroegd vrij, maar Falleur werd uit België verbannen.
Tegelijkertijd werd artikel 310 van de strafwet verder aangescherpt. Daarbij werden vooral mobilisatiemethodes en actiemiddelen gecriminaliseerd die massale stakingen als die van 1886 mogelijk maakten en die beschouwd werden als een aanslag op de ‘arbeidsvrijheid’. Daaronder vielen meetings, vlugschriften, plakbrieven, affiches. Ook de leiders (‘meneurs’ of ‘onruststokers’) werden gecriminaliseerd.
Het dynamiet van de volksopstand van 1886 doorbrak de maatschappelijke en politieke grendels.
Was de staking in bloed en repressie gesmoord, toch had ze de heersende politieke en sociale impasse verbroken.
Vooreerst kwam er een einde aan het liberale model van laisser-faire op sociaal vlak.
Arbeidersdelegaties deden in conflicten een beroep op lokale besturen om tussen te komen. Die waren immers bekommerd om de sociale vrede op hun grondgebied te bewaren.
Als gevolg daarvan werd op 17 april 1886 ook een Commissie van de Arbeid opgericht. Hieruit kwamen de eerste sociale wetten voort:
- 16 augustus 1887 – de wet over de Nijverheids- en Arbeidsraad, belast met het geven van informatie, overleg en bemiddeling bij collectieve geschillen. Eigenlijk was het de bedoeling stakingen te voorkomen. De rol van de vakbonden in de industrie werd evenwel nog niet erkend en dus ging deze raad ter ziele als overbodig, reeds vóór WOI. Men kan hem wel beschouwen als de verre voorloper van de Nationale Arbeidsraad.
- 16 augustus 1887 – de wet over reglementering van de uitbetaling van lonen aan arbeiders. Het loon mocht o.a. niet meer in natura betaald worden, maar in geld, en ook niet meer in cafés.
- 18 augustus 1887 – de wet over de niet-overdraagbaarheid en onvatbaarheid voor inbeslagname van de lonen van de werklieden. O.a bij schulden mocht maar op 1/5de van het loon beslag gelegd worden.
- 1888 – de wet rond controle en veiligheid van de werkplaats. Dit was de voorloper van het comité voor preventie en bescherming op het werk.
- 1889 – de wet over vrouwen- en kinderarbeid. Industriële arbeid voor kinderen onder 12 jaar werd verboden. Vrouwen onder de 21 jaar werd verboden nog ondergrondse mijnarbeid te verrichten. Later werd dat uitgebreid tot vrouwen van elke leeftijd.
Nu de impasse doorbroken was leidde de opstand ook in de daaropvolgende decennia tot heel wat sociale wetgeving die de werkers beter beschermde. Deze waren echter nog ruim onvoldoende om aan al hun noden te voldoen.
Zo zag wetgeving over arbeidsongevallen (1903) het licht. Lokale en provinciale besturen begonnen kassen voor werkloosheid te subsidiëren. Mutualiteiten tegen ziekte en invaliditeit kregen staatssubsidies. De wetgeving met een van de meest verstrekkende gevolgen was wellicht een verbod op kinderarbeid onder 14 jaar, samengaand met de invoering van de schoolplicht tot 14 jaar. De schoolplicht trad evenwel pas in voege na de oorlog 14-18. Ook het hatelijke lotingsysteem waarbij zonen van rijke mensen de dienstplicht konden afkopen, werd afgevoerd in 1909. Hendrik Conscience klaagde dat systeem reeds aan in 1850 in zijn roman “De Loteling”.
De volksopstand van 1886 leidde ook tot een expansie van de vakbonden en van hun invloed, ook al trachtte regering en patronaat die zoveel mogelijk te beknotten, o.a. met het beruchte artikel 310 van het strafwetboek. Dat artikel werd pas na WOI in 1921 afgevoerd.
De opstand schudde de politieke verhoudingen door elkaar.
De BWP, in 1885 gesticht, bekwam 28 zetels na de verkiezingen van 1894. Dat gebeurde voor het eerst volgens het meervoudig algemeen stemrecht voor mannen, afgedwongen na de dramatische gebeurtenissen in Borgerhout in 1893 (“Den Bougie” in Borgerhout en de strijd voor het algemeen stemrecht – Masereelfonds). Daarbij werden 5 arbeiders bij een betoging voor algemeen stemrecht gedood.
Defuisseaux van zijn kant richtte een meer radicale partij op, “le parti socialiste républicain”, die evenwel later fuseerde met de BWP.
Linkse sociale liberalen onder leiding van P. Janson richtten “le parti progressiste” op die later evenwel ook opging in een eengemaakte liberale partij.
Tenslotte sijpelden christendemocratische elementen en ideeën binnen in de Katholieke Partij.
De situatie van de werkende klasse en de gebeurtenissen beroerden ook de artistieke wereld.
Schilders en beeldhouwers beeldden de miserie van de werkende klasse uit. Maar ook de strijd en de repressie kwamen aan bod. In zijn strijd tegen de gevestigde orde klaagde James Ensor de repressie en de terreur tegen de onderdrukten aan in zijn werk “De Gendarmen”. Eugeen Laermans schilderde stakende arbeiders. Constantin Meunier tenslotte beeldde op een zwierige en elegante manier zelfbewuste, krachtige en trotse werkmensen uit in schilder- en beeldhouwwerken. Zo bracht hij een ode aan de arbeid en aan de werkende klasse.
Jef Vanhemel
Jef Vanhemel is gepensioneerd ambtenaar bij de Rijksdienst Voor Arbeidsvoorziening (RVA), bestuurslid van Masereelfonds Antwerpen en schreef reeds enkele bijdragen voor de rubriek “Sociale Mijlpalen” van het Masereelfonds Antwerpen in De Wereld Morgen.