4 mrt 2024

Alain Storme – De constructie van het volk. Populisme en democratie volgens Ernesto Laclau.

Ernesto Laclau (1935-2014) groeide op in het Argentinië van Juan Peron. Na zijn studies economische geschiedenis zal hij in 1969, op aansporen van Eric Hobsbawn, promoveren aan de Universiteit van Essex. Met Chantal Mouffe publiceerde hij in 1985 het even invloedrijke als controversiële Hegemony and Socialist Strategy. Waar Mouffe zich daarna zou toeleggen op de vraag naar de mogelijkheidsvoorwaarden voor een radicale en pluralistische democratie, blijft de focus van Laclau gericht op het links emancipatorisch project. Hierin staat populisme centraal, opgebouwd rond de tegenstelling tussen volk en machtsblok.

Alain Storme (°1951) was van opleiding sociaal pedagoog en was tot aan zijn pensionering stafmedewerker van Samenlevingsopbouw Brussel. In die hoedanigheid schreef hij over buurtopbouwwerk en stedelijke ontwikkeling. In 2016 verscheen van hem bij EPO Dwarsliggers voor opbouwwerk. Momenteel is hij als vrijwilliger sociaal kruidenier bij Solikoop in Leuven. Hij blijft geïntrigeerd door de kwetsbaarheid van de vertegenwoordigende democratie. Alain is lid van MF-Leuven.

Laclau heeft gepoogd om vanuit het concept van populisme nieuwe elementen toe te voegen aan de politieke theorievorming. Voor hem was de linkse invulling van het populisme totaal verschillend van rechts-populistische demagogie. In zijn werk On Populist Reason (2005) poogt hij antwoorden te formuleren op (1) de filosofische vraag naar de essentie van het politieke, namelijk hegemonie; (2) de morele vraag waartoe politiek moet leiden, namelijk radicale democratie; (3) de strategische vraag hoe dat in de praktijk te realiseren, namelijk populisme.

Laclau’s kijk op populisme wijkt af van mainstream verklaringen. Populisme en politiek zijn bij hem synoniemen. Populisme behoort tot de politieke logica. In dat opzicht vraagt het onderscheid dat Laclau maakt met de sociale logica wat uitleg. Sociale logica behelst de ingestelde maatschappelijke orde. Bestanddelen van deze orde bevinden zich binnen het symbolisch kader dat we samenleving noemen. Sociale logica heeft te maken met het volgen van regels die beslissen over wat in dat symbolisch kader zijn plaats krijgt. Het is in wezen een logica van insluiting, homogeniteit en vastliggende verhoudingen. In Laclau’s terminologie is dit de logic of difference. In dergelijk stabiel institutioneel kader is politiek te herleiden tot administratief beheer. Politieke logica daarentegen draait rond de instelling van het sociale. Deze logica ontleent haar kracht aan heterogeniteit, aan uitsluiting, aan eisen die een gevestigde orde contesteren. Ze houdt verband met coalitievorming naar sociale verandering. Het is de logic of equivalence. Met de ondergraving van een bestaande orde kan het twee kanten uit. Ofwel kan een samenleving democratische eisen van hun subversief karakter ontdoen door ze te absorberen. De uitbouw van de welvaartstaat is daar een voorbeeld van. Ofwel worden deze eisen niet ingewilligd en gaan ze zich als volkse eisen met elkaar verbinden. In de samenleving ontstaat dan een breuk die een wij tegenover een zij plaatst, wat de weg opent naar een alternatieve orde.

Het samenvallen van politiek en populisme maakt dat populisme geen uitzonderingstoestand is, maar de norm. Populisme is vervolgens geen ideologie of beweging van groepen die populistisch worden, maar een proces waarbinnen het volk, zijn leider(s) en zijn vijanden discursief geconstrueerd worden. Populisme is tenslotte geen bedreiging voor de democratie, maar haar mogelijkheidsvoorwaarde. Kenmerken van dit populisme laten zich nochtans moeilijk verzoenen met het liberaal-democratisch regime waarvan Laclau aanvankelijk de verdieping beoogde.

Hegemonie

Laclau is de grondlegger van de Essex School of Discourse Analysis. Dit denkkader is schatplichtig aan de “linguistische wending” in de Westerse, twintigste-eeuwse filosofie. Daarin verschuift de aandacht van de vraag naar de waarheid van de werkelijkheid naar de manier waarop zij betekenis krijgt doorheen taal. Ze wordt discursief geconstrueerd, daar ze zich niet kan presenteren “buiten de discursieve voorwaarden van verschijnen om” (Hss, 108). Laclau verwerpt bijgevolg elke vorm van essentialistisch denken. Het zijn geen noodzakelijk voorgegeven principes – zoals de menselijke natuur, God, de Rede of een tot de revolutie voorbestemde klasse – die de werkelijkheid aansturen, maar toevallige interacties en strategische berekeningen van maatschappelijke krachten die constant over zin en doelstellingen van de samenleving onderhandelen. Nu, zonder ankerpunt is elke zingeving tijdelijk van aard. Hiermee verschijnt de samenleving als een door onoverbrugbare tegenstellingen gekarakteriseerd en nooit volledig gesloten systeem van zingeving.

Daarmee wordt moderne politiek het nemen van beslissingen op onbeslisbaar terrein: hegemoniale politiek. Niet de productiewijze maar hegemonie komt bij Laclau centraal te staan. Gramsci, die inzag dat sociale strijd contingent is en dat een hegemoniaal project een samengaan van diverse belangen vereist, zet hem op weg. Zijn eigen visie op hegemonie ontwikkelt Laclau binnen het hedendaagse debat rond de aloude filosofische vraag naar de relatie tussen het algemene en het bijzondere, tussen eenheid en verdeeldheid, tussen abstracte universele waarden en concrete sociale en culturele versnippering (E, VII-VIII). Ook Habermas probeert deze relatie te denken, bijvoorbeeld in zijn kritiek op het contextualisme van Lyotard (Na-metafysisch denken, 145). Laatstgenoemde ziet de samenleving verbrokkelen in een veelheid van onverzoenlijke partijen, elk met hun eigen taalspel. Habermas probeert een consensus alsnog te redden in de eenheid van de communicatieve rede. Laclau verwerpt beide posities door de verhouding tussen het universele en het particuliere te herdefiniëren in termen van hegemonie: geen ‘relativistisch parochialisme’ noch ‘alles bepalend universalisme’ maar ‘relatief universalisme’ (NR, 219). Het universele is aanwezig in het particuliere als dat wat daarin afwezig is, als een constitutief gebrek dat het particuliere constant dwingt – contra Lyotard –  meer dan zichzelf te zijn en de universele rol te vervullen. Anderzijds, contra Habermas, is “universaliteit altijd gecontamineerd door particulariteit”. Universaliteit staat niet op zichzelf, ze is steeds inhoud van iets particuliers. Hegemoniseren wil dan zeggen dat een particulier belang er naar streeft het algemeen belang dat hem overstijgt te incarneren, er de belichaming van te zijn zonder er ooit mee samen te vallen (Hss, XIII). Universalisme wordt “pragmatisch geconstrueerd doorheen het gecombineerd effect van strijd, geleverd door immer beperkte actoren” (NR, 229).


Laclau wijst op de belangrijke rol van zogenaamde “lege betekenaars” in het streven naar hegemonie. Deze situeren zich op het niveau van de sociale verbeelding en zijn affectief geladen. Ze hebben geen precieze inhoud, maar verwijzen in een ervaring van historische beperking naar een na te streven toestand. Voorbeelden van lege betekenaars zijn begrippen als orde, rechtvaardigheid, en solidariteit, maar evengoed de naam van een (populistische) leider. Orde, bijvoorbeeld, presenteert zich in een situatie van wanorde als het afwezige goede. Het wordt de betekenaar van die afwezigheid. In Laclau’s visie op emancipatie zijn lege betekenaars ankerpunten waarrond een veelheid van eisen tot een collectieve wil samenklitten. Ze vormen het moment van universaliteit dat het kamp van het volk verenigt.

Democratie

Voor Laclau maakt hegemoniale politiek democratie mogelijk. Een samenleving is democratisch in zoverre niets definitief verworven is en de mogelijkheid tot uitdagen blijft bestaan. De erkenning van de constitutieve kloof tussen algemeen en particulier belang, van het gegeven dat meerdere actoren er naar streven de lege betekenaar te incarneren, vormde het startpunt van de moderne, liberale democratie (E, 46). In de liberale democratie komen twee tradities samen. Enerzijds de democratische traditie die gelijkheid, overeenstemming tussen bestuurders en bestuurden, en volkssoevereiniteit benadrukt. En anderzijds de liberale traditie, geïnspireerd door het discours van individuele vrijheden en mensenrechten. In feite beantwoorden daar twee opvattingen over democratie aan: democratie als uitoefening van de macht door het volk, en democratie als symbolisch raamwerk, als regime waarbinnen deze macht uitgeoefend wordt. Het liberalisme, aldus Laclau, gaat democratie vereenzelvigen met dat symbolisch raamwerk. Zijn eerste punt van kritiek is dat deze opvatting burgerlijke vrijheden, gelijkheid en politieke participatie enkel formeel waarborgt. Het volk kan dan wel theoretisch de macht uitoefenen, feitelijk blijven onderdrukkingsrelaties gehandhaafd. Verder reduceert het liberalisme het individu als politieke actor tot de abstractie van het juridisch burgerschap. Het individu als drager van natuurlijke rechten gaat dan vooraf aan de samenleving. Dit rationalisme onderschat de rol van passie en praxis in de vorming van democratische subjecten. Democratische subjecten ontstaan binnen een brede “way of life”, eerder dan binnen de structuur van een politiek regime. Voor Laclau zijn democratisch gevormde subjecten en het daadwerkelijk uitoefenen van democratische rechten twee kanten van eenzelfde proces.

Populisme of de constructie van een volk

Democratie is uiteindelijk een lange mars die eindigt met het opheffen van uitbuiting, door Laclau aanvankelijk in 1973 omschreven als een “set van waarden en symbolen waarlangs een volk zich in confrontatie met het machtsblok bewust wordt van zijn identiteit” (PIMT, 107). In On Populist Reason uit 2005 wordt dat dan: “Democratie kan slechts bestaan bij gratie van een democratisch subject dat ontstaat door het samenklitten van een veelheid van eisen. Dit samengaan van eisen rondom lege betekenaars is wat een ‘volk’ constitueert. Dus hangt de ultieme mogelijkheidsvoorwaarde voor democratie af van de constructie van een democratisch ‘volk’ “(OPR, 171). Dat is nu precies waar populisme voor staat.


Laclau’s kijk op populisme is doorheen de tijd geëvolueerd. Eind jaren zeventig draait die rond de relatie tussen klasse en volk, ingebed in een Althusseriaans interpretatiekader. De twee basistegenstellingen in de samenleving zijn die tussen de klassen en tussen het volk en het machtsblok. Klassentegenstellingen situeren zich op het niveau van de productieverhoudingen en vormen het terrein van de klassenstrijd. De volk/machtsblok tegenstelling drukt de politiek-ideologische overheersingsverhoudingen uit in een concrete sociale formatie. Hier ontvouwt zich de strijd rond populair-democratische eisen zoals politieke vertegenwoordiging, vrijheid van meningsuiting etc. Nu zijn de politiek-ideologische overheersingsverhoudingen, Althusser indachtig, niet tot de productieverhoudingen te herleiden, ze worden er slechts in laatste instantie door gedetermineerd. Dat betekent dat een populair-democratisch discours zich niet afzonderlijk aandient, maar in een ideologische klassendiscours. Ideologische strijd tussen klassen bestaat grotendeels uit pogingen om populair-democratische eisen te verweven – te articuleren – in hun respectieve vertogen (PIMT, 108). Iedere klasse strijdt op het ideologisch niveau tegelijk als klasse en als volk. Ze probeert coherentie te verlenen aan haar ideologisch discours door haar klassenobjectieven voor te stellen als de uitdrukking van de objectieven van het volk. Zo oefent de heersende klasse hegemonie uit door in zijn discours populair-democratische eisen te integreren en door elementen te absorberen van het politiek-ideologisch discours van de overheerste klasse. Een voorbeeld is de eis rond de achturendag. Nu, een discours wordt niet populistisch omdat het populair-democratische eisen verwoordt. Het wordt dat wel wanneer “populair-democratische eisen gepresenteerd worden als een antagonistische optie tegen de ideologie van het dominante blok” (P, 173).

Populisme is dus aanvankelijk geen beweging of een specifieke ideologie, maar een discursieve strategie die zowel de heersende als de overheerste klasse hanteren. Populisme bij de heersende klasse komt voor bij een crisis in het machtsblok. Dan kan een fractie van de heersende klasse, die er niet in slaagt hegemonie te verwerven, het volk aansporen om zijn antagonismen tegenover de staat binnen zekere perken uit te diepen. Het populisme van de overheerste klasse beoogt dan weer maximale overeenstemming te bereiken tussen het populair democratisch en het eigen – socialistisch – klassendiscours op een moment dat de heersende klasse er niet langer in slaagt haar eisen te neutraliseren.


In On Populist Reason ambieert Laclau een “geheel ontwikkelde notie van populisme” (OPR, 175). Het concept wordt nu zodanig geformaliseerd dat het de politieke logica zonder meer wordt (OPR, 117), “de koninklijke weg om iets van het wezenlijke van het politieke te begrijpen” (OPR, 67). Doordat het de orde van een gevestigde hegemonie, het geïnstitutionaliseerd discours dat de status quo bewaakt, in vraag stelt en door een andere poogt te vervangen, is het zelf een streven naar hegemonie. De embryonale populistische configuratie ontstaat in tijden van crisis, wanneer niet ingeloste democratische eisen volkse eisen worden die het systeem zelf gaan bevragen. Gemeenschappelijke afkeer is het element van algemeenheid dat deze eisen in verband plaatst. Dit verband overstijgt een vage solidariteit wanneer zich daaruit een identiteit kristalliseert rond gemeenschappelijke symbolen, populaire posities die fungeren als lege betekenaars die tegelijk verwijzen naar de volheid van de samenleving en naar het gemis daaraan. De constructie van een volk is precies de poging om dat gemis een naam te geven (OPR, 85). Het maatschappelijk veld deelt zich vervolgens op in het kamp van de slachtoffers van onvervulde eisen en het kamp die de eisen niet wil inwilligen. Het populistische volk bestaat uit de underdogs, het plebs, dat deel van het volk dat het gehele volk zal vertegenwoordigen, zich als populus gaat legitimeren. Beslissend in de symbolische eenmaking van het volk is de figuur van de leider waarmee het een affectieve band aangaat. Hij weet de gefrustreerde massa aan te spreken en maakt haar tot historische actor in de confrontatie met de bestaande orde. Hier wordt een regimewissel als doelstelling geplaatst.

Kritische bemerkingen

On Populist Reason deed de invloed van Laclau alleen maar groeien, en dat niet alleen in Latijns-Amerika. Ook in Europa werd de strenge academicus door politieke basisbewegingen (Podemos, La France Insoumise) omarmd. Dat kan mee op het conto geschreven worden van recente publicaties van Mouffe, die zich uitdrukkelijk door Laclau laat inspireren. Hiermee kwam het debat over zin en onzin van een links populisme pas goed op gang. De linkse kritiek neigt naar afwijzing. De slogan “wij alleen vertegenwoordigen het volk” zou overbodige en gevaarlijke elementen inbrengen in een linkse politiek (J-W. Müller). Politiek zou een vorm van identiteitsconstructie worden. Wie klasse vervangt door volk, gaat leven van een vijandbeeld. Met de vijand als indringer die het systeem corrumpeert, verdwijnen tegenstellingen eigen aan het systeem naar de achtergrond (S. Zizek). Populisten zouden eerder begaan zijn met culturele strijd dan met reëel economisch beleid. Communicatie en pose gaan primeren. Links behoeft daarentegen de bedrading van syndicale en andere middenveldorganisaties die met concrete programma’s in de steek gelaten mensen kunnen terughalen (A. Jäger). Links zou niet moeten proberen eerst populistisch te zijn en dan links, ze moet niet het radicaal rechts electoraat terugwinnen, maar net een zelfstandig en substantieel programma presenteren aan mensen die zich uit walging van het politiek bedrijf hebben afgekeerd (E. Fassin).


In een kritische beschouwing over Rorty, die de burgerlijke liberale democratie als een ondeelbaar geheel beschouwt, zegt Laclau als socialist geneigd te zijn te vechten voor de hegemonie van liberale instellingen – zijn voorkeur gaat uit naar een liberaal-democratisch- socialistische samenleving. Verontrustend genoeg vervolgt hij echter: “Wanneer ik in een derdewereldland moet kiezen tussen enerzijds een corrupt en repressief liberaal regime – waarin verkiezingen een farce zijn en gemanipuleerd worden door cliëntelistische bendes zonder participatie van de massa’s en anderzijds een nationalistisch militair regime dat neigt naar sociale hervormingen en zelforganisatie van de massa’s, dan gaat mijn voorkeur uit naar de tweede optie” (E, 121). Is dit een ongelukkige uitschuiver of is er meer aan de hand? Getuigt deze uitspraak van een blinde vlek in Laclau’s visies over de democratie? En meer specifiek rijst de vraag over het gevaar van de centrale plaats van de leider in de populistische constructie van het volk.

Wat zijn visie op democratie betreft: in Hegemony and Socialist Strategy stelden Laclau en Mouffe dat de taak van de linkerzijde er niet kon in bestaan “de liberaal-democratische ideologie af te zweren, maar haar integendeel te verdiepen en uit te breiden in de richting van een radicale en pluralistische democratie” (Hss, 176). Radicale democratie verdiept de ethisch-politieke principes van vrijheid en gelijkheid en verbreedt ze tegelijk naar alle sectoren van de samenleving en de staat (Hss 178). Pluralistische democratie impliceert de realisatie van gelijkheid in al die sectoren, onder voorwaarde dat gelijkheid van de ene groep niet ten koste gaat van de gelijkheid van een andere, en dat de eis tot gelijkheid een tegengewicht krijgt in de eis tot vrijheid. Uit een latere stelling van Mouffe – dat in de liberale democratie twee tradities samenkomen die niet alleen verschillend zijn, maar die ook nog eens in een toevallige relatie staan – concludeert Laclau dat vormen van democratie ook mogelijk zijn buiten het liberaal symbolisch kader.

Hiermee belanden we bij de vraag of er inderdaad een tweespalt bestaat tussen democratische gelijkheid en liberale vrijheid, of dat beiden elkaar net vooronderstellen. Het hedendaags debat over het democratisch karakter van vormen van illiberale democratie, voornamelijk van populistische leiders zoals Victor Orban, draait rond deze kwestie. Voor Laclau speelt charismatisch leiderschap een centrale rol in de constructie van een volk. Representatie is hierbij essentieel. In de klassieke opvatting van representatie drukt de vertegenwoordiger de wil uit van de vertegenwoordigden, maar er blijft, anders dan bij directe democratie, een zekere afstand tussen beiden gehandhaafd. Vertegenwoordigers behouden hun onafhankelijkheid vis-à-vis de vertegenwoordigden. Ook Laclau gaat daarvan uit maar wijst tegelijk op tweerichtingsverkeer. Vertegenwoordigers reflecteren niet louter de wil van vertegenwoordigden, ze voegen er iets aan toe. Ze dragen bij aan de identiteit van de vertegenwoordigden. De klassieke opvatting, aldus Laclau, heeft niet het monopolie op het predicaat democratisch. De vertegenwoordiger – de leider – is evengoed democratisch, want “zonder zijn tussenkomst was er geen integratie van de underdog in de publieke sfeer” (OPR, 159). De taak van de leider bestaat er minder in een wil te vertolken dan wel een punt van identificatie te verlenen dat het volk tot eenheid kneedt. Of deze leider democratisch blijft, terwijl ondertussen hoekstenen van de rechtstaat voor de bijl gaan, valt te betwijfelen. Of een leider democratisch is of autoritair hangt volgens Chantal Mouffe af van zijn relatie met het volk. Rechts Populistische leiders zouden dan een meer verticale, links populistische een meer horizontale stijl cultiveren. De vraag blijft of dit standpunt de toets met de feiten overleeft, anders gezegd, of autoritair leiderschap wel het monopolie is van populistisch rechts.

Bronnen

*Politics and Ideology in Marxist Theory. Verso, 1979 (PIMT)
*Hegemony and Socialist Strategy. Verso, 1958 (met Chantal Mouffe) (Hss)
*New Reflections on the Revolution of our Time. Verso, 1990 (NR)
*Emancipation(s). Verso, 1996 (E)
*On Populist Reason. Verso, 2005 (OPR)