28 apr 2022

Tang en varken in Molenbeek: Conner Rousseau en het socialisme

“Als ik door Molenbeek rijd, voel ik me ook niet in België.” Conner Rousseau maakt een dubieuze uitspraak om controverse uit te lokken, en vervolgens verklaart hij dat dit uit zijn context werd gehaald. Dit soort van format om media-aandacht te genereren heeft Conner Rousseau zich heel snel eigen gemaakt. Sterker nog, het is de reden van zijn politiek bestaan als “influencer”. Maar wat als we de oproep om naar de context te kijken serieus nemen? In welke context kunnen we die uitspraak eigenlijk begrijpen?

Seppe De Meulder studeerde sociologie en filosofie aan de KU Leuven. Van 2016 tot 2019 was hij voorzitter van Comac Leuven.

Dit is de laatste keer dat ik schrijf over Conner Rousseau, beloofd. Ik heb een vreemde verhouding ten opzichte van de figuur Rousseau, wellicht vergelijkbaar met de verhouding van veel mensen ten opzichte van reality-tv. De oppervlakkigheid stoot af, maar trekt tegelijkertijd op een bizarre manier ook aan. Je wil eigenlijk niet kijken, maar toch blijf je staren. Je ergert je mateloos, maar je haalt op een manier ook voldoening uit dat ergeren. Die vreemde verhouding tot de figuur Rousseau is symptomatisch voor mijn mediaconsumptie in het algemeen. Ik heb me daarom voorgenomen me niet steeds te laten meeslepen in de snelle opeenvolging van aangewakkerde steekvlammetjes die moeten doorgaan voor maatschappelijk debat. Het werkt als suiker voor de geest. Het is goedkoop, snel behapbaar en geeft je op korte termijn het gevoel dat je geest goed gevoed wordt, maar op lange termijn is het verslavend, verstoort het je informatieverwerking en blijf je toch op je honger zitten.

In het commerciële mediaspektakel gaan sensatie en voorspelbaarheid hand in hand, zoals dat bij een soapserie ook het geval is. Elke episode lijkt een groot drama, maar als je er een paar gemist hebt, merk je dat er eigenlijk niets veranderd is, en je nog steeds perfect kan volgen. In veel gevallen één gedegen analyse kan volstaan als kritiek op het actualiteitsdebat voor de komende jaren. Dit is een poging daartoe. Ik schrijf het nog één keer uitgebreid van me af en dan hou ik me opnieuw aan mijn voornemen om mijn aandacht verder te richten op iets trager, meer voedzaam lees- en schrijfwerk, beloofd.

‘Een ballonnetje oplaten’

Iedereen weet ondertussen hoe het werkt, ‘een ballonnetje oplaten’. Een politicus doet een controversieel voorstel of een straffe uitspraak met als bedoeling reactie uit te lokken. Indien hij in zijn opzet slaagt, ontstaat op Twitter vervolgens een golf van – al dan niet gespeelde – verontwaardiging. Op basis van enkele van die verontwaardigde tweets harken journalisten dan een artikel bij elkaar dat op een snelle en goedkope manier veel clicks oplevert. Als het ballonnetje voldoende opgeblazen raakt, mag de politicus in kwestie tenslotte op radio of televisie komen uitleggen dat zijn woorden uit de context zijn gehaald en hij louter bepaalde problemen heeft willen benoemen.

Vlaams Belang en N-VA hebben zich deze verwerpelijke tactiek snel eigen gemaakt. Als Bart De Wever een scheet laat, staan de kranten dagenlang gevuld met de remsporen hiervan. Op zich is deze frame echter niet gebonden aan een bepaalde ideologie. Het legt enkel de vorm vast die het debat aanneemt. Het is wel zo dat bepaalde denkbeelden beter passen bij deze communicatieve vorm, maar in principe kan om het even welke straffe uitspraak worden gelanceerd met deze intentie. Het punt is dat controverse moet worden opgewekt. Ook Conner Rousseau heeft zich intussen ontpopt tot grote liefhebber van het genre. Denk maar aan de manier waarop hij ‘het debat wou aanzwengelen’ over de vraag of iedereen ‘zomaar’ het recht heeft om kinderen te krijgen.  Vandaag is hij er opnieuw in geslaagd om onze aandacht te kapen. “Als ik door Molenbeek rijd, voel ik me ook niet in België”, verklaarde hij in Humo. Het afgeleide artikel in HLN is in geen tijd het meest gelezen item op de meest gelezen nieuwssite van het land. Hij mocht “het komen uitleggen” bij VTM Nieuws en Radio1, en vervolgens staan alle kranten vol met analyses over die éne zin. Doel bereikt. En dit terwijl het onderwerp van superdiversiteit al een lange tijd uit de sensatiepers was verdwenen.

“Men haalt er één zin uit”, verklaarde Rousseau op Radio 1 mooi in lijn met het geijkte scenario. “Dat iedereen het volledige interview leest.” En toen maakte ik een grote fout. Ik nam zijn retorische woorden letterlijk. Als de desbetreffende woorden uit hun context zijn gehaald, dan moet er een context bestaan waarin ze een diepere betekenis openbaren. In welke context moeten we de uitspraak van Rousseau begrijpen? Wat bedoelt hij er mee? “Ik heb geen waardeoordeel uitgesproken”, legt Rousseau uit op VTM, “ik zeg alleen dat ik dat gevoel soms heb.” Veel wijzer worden we daar ook niet van, dus las ik – zoals Rousseau voorstelt – het volledige interview. Inclusief de passages over padel, met beide voeten in het echte leven staan en intermittent fasting, daar kom ik op het einde op terug. Eerst de nodige context, heel veel context.

Homogeneïsme, een onuitgesproken aanname

“Als ik door Molenbeek rijd, voel ik me ook niet in België.” Die zin uit het interview kennen we ondertussen. Laten we eens kijken naar de zinnen die erop volgen: “Maar de meeste van die mensen zijn hier geboren. Het belangrijkste is dat ze onze taal spreken en werken.” Dat een gemeenschappelijke taal communicatie vergemakkelijkt, en dat communicatieproblemen de kans op werk verkleinen, is evident. De essentie van Rousseau zijn boodschap zit niet in wat hij letterlijk zegt, maar in de onuitgesproken aanname die wordt verzwegen – de ideologische subtext. Wat onuitgesproken blijft, is de reden waarom Rousseau de aanwezigheid van verschillende talen en werkloosheid hem het gevoel geven dat hij niet in België is. Wat voor Rousseau als Belgisch aanvoelt, is een land waar iedereen dezelfde taal spreekt en aan het werk is. De impliciete veronderstelling over “onze identiteit” moet verder worden gedeconstrueerd. Want het is een veronderstelling die immuun is voor feiten. Er zijn natuurlijk altijd Belgen geweest zonder werk, maar “een echte Belg” is iemand die werkt. Er is sprake ideologische ontkoppeling tussen algemene denkbeelden en persoonlijke ervaring. Een Belg kan weliswaar werkloos zijn, maar dat werkloos zijn is nooit een uitdrukking van zijn Belgische identiteit.

Voor niet-Belgen geldt precies het omgekeerde. Wanneer niet-Belgen niet werken of de taal niet spreken, wordt dat niet in eerste instantie geïnterpreteerd als een sociaal probleem, maar als een uitdrukking van hun niet-Belg zijn. Voor zover ze gedrag vertonen dat als niet wenselijk wordt ervaren, wordt dat geculturaliseerd. Voor zover ze gedrag vertonen dat als wel wenselijk wordt ervaren, wordt dat gezien als bewijs van hun integratie en beschreven als uitdrukking van de mate waarin ze Belg zijn geworden.

Dit geïdealiseerd beeld over onszelf en de daaraan verbonden problematisering van de ander is wat Jan Blommaert en Jef Verschueren reeds in hun boek ‘Het migrantendebat’ bekritiseerden. Zij omschrijven dit conceptueel als een voorbeeld van homogeneïsme. Binnen het homogeneïsme, zo schreven Blommaert en Verschueren reeds in 1992, worden “afwijkingen van een voorgestelde norm sowieso als gevaarvol en als bron van conflicten worden beschouwd. Deze denktrant vertoont in de wijze waarop zij de migrant culturaliseert en tot voorwerp van een integratieproces maakt, bijzonder veel gelijkenissen met de vroegere retoriek over Afrikanen, ten tijde van Belgisch Congo.”

Het boek in kwestie was geen analyse van extreemrechts. Integendeel, verduidelijkt Verschueren, “het presenteerde ‘een analyse van ‘gematigde politieke documenten, pluralistische retoriek, belangrijk sociaalwetenschappelijk onderzoek en de berichtgeving in de doorsnee media’ en toonde ‘dat de kern van waaruit tolerante Vlamingen of Belgen spreken over de Belgische vreemdelingenproblematiek, nauwelijks afwijkt van het gedachtegoed van extreemrechts’: er was een ‘afkeer voor verregaande diversiteit’, een ‘geloof in de heilzaamheid van een homogene samenleving’.” De uitspraken van Rousseau passen perfect binnen dat plaatje. Enerzijds distantieert hij zich van het expliciet racisme van extreemrechts, anderzijds vormt het geloof in de heilzaamheid van een homogene samenleving de kern van waaruit hij spreekt. “Dat je last hebt van iemand die naar hier komt, de taal niet leert en niet werkt, snap ik”, aldus Rousseau. “Maar als je last hebt van iemand uit een ander land die Nederlands spreekt en zijn best doet, ben je een racist.” De inclusie, merkt Verschueren op, “geldt alleen voor wie, vanuit het standpunt van een dominante meerderheid, erbij hoort.”

Blaming the victim

Eens je het kader van je tegenstander als uitgangspunt neemt, zal je steeds verder opschuiven in de richting van die tegenstander. Wie benadrukt dat de ander zich wil integreren, geeft impliciet toe aan dat de ander slechts welkom is in de mate dat die niet langer een ander is. Door niet in te gaan tegen de premisse dat diversiteit inherent problematisch is, ontwapent men zichzelf tegen de visie dat wie zich niet wil aanpassen moet opkrassen.

De eis tot integratie is steeds gebaseerd op de veronderstelling van een fundamenteel anders zijn. Zo vervalt men hoe dan ook in een verhaal waarin de ander slechts rechten heeft in de mate dat die door de dominante groep worden toegekend na het voldoen aan bepaalde verwachtingen van die dominante groep. Dat Rousseau van mensen die naar hier komen verwacht dat ze ‘hun best doen’ is op dat vlak veelzeggend. Van bepaalde mensen wordt eenvoudigweg veronderstelt dat ze Belg zijn. Anderen moeten daarentegen “hun best doen” om voorwaardelijk onder de noemer Belg te worden geplaatst. Voorwaardelijk omdat in realiteit deze personen voortdurend opnieuw moeten bewijzen dat ze zich wel loyaal genoeg gedragen ten opzichte van onze verwachtingen. Zelfs indien we spreken over mensen van pakweg de derde generatie. Ironisch genoeg zijn het dus politici zoals Conner Rousseau die het beeld van “de ander” voortdurend verspreiden onder de bevolking.

Het gedrag van migranten wordt te pas en te onpas geculturaliseerd. Wanneer iemand witte schoenen, een joggingbroek en een vestje van Adidas draagt, zegt men wel eens die zich kleedt als een “Marokkaan”. Nochtans heeft die outfit niets te maken met de traditionele Marokkaanse klederdracht. Geformuleerd in niet raciale termen zegt men ook wel eens dat die persoon zich kleedt als een marginaal, waarmee men dan een groep mensen aanduidt die veelal laagopgeleid zijn, met een laag inkomen en die een uitvoerende job uitoefenen of werkloos zijn. De identiteit van de migrant draagt met andere woorden een klasse-inhoud met zich mee.

Rousseau mag dan wel beweren dat hij enkel de problemen benoemt. De manier waarop je een probleem omschrijft, bepaalt alreeds in hoge mate de analyse. Het is de vraag die reeds het antwoord bepaalt. Door de problemen met werkloosheid systematisch in één adem te noemen met het beheersen van de taal, suggereert hij dat de problemen waar mensen met een migratieachtergrond mee kampen in de eerste plaats te wijten zijn aan de mate waarop ze zijn aangepast. Het is in dat verband ook niet onbelangrijk dat Rousseau specifiek Molenbeek viseert. Niet zo gek ver van Molenbeek ligt de Europese wijk, waar het wemelt van de expats, diplomaten, lobbyisten en dergelijke. De voertaal in die wijk is niet het Nederlands of Frans, maar Engels. In tegenstelling tot Molenbeek wordt de Europese wijk wel als onderdeel van België gezien, vaak zelfs als iets waar we als Belgen trots op mogen zijn. “De buitenlander”, merken Blommaert en Verschueren op, “wordt doorgaans slechts geproblematiseerd in zoverre hij sociaal-economisch zwak staat. Slechts wanneer aan die voorwaarde voldaan is treden de zogenaamde objectieve cultuurverschillen in actie als verklaring voor samenlevingsproblemen.”

Zoals de plundering van de landen van herkomst gelegitimeerd wordt door het verhaal dat men hen helpt ‘ontwikkelen’, zo wordt het racisme bij ons genormaliseerd met het verhaal dat men zich moet integreren. Maar ontwikkeling en onderontwikkeling zijn geen uiteinden van een historisch proces dat gestaag opwaarts loopt. Het zijn twee kanten van dezelfde medaille, onlosmakelijk met elkaar verbonden door uitbuiting, plundering en onderdrukking. De achtergestelde positie van migranten is in veel gevallen de reproductie van de achtergestelde positie van die landen, en wordt bestendigd door middel van racisme. Zoals ontwikkeling in de ontwikkelde landen enkel mogelijk is na bevrijding, zo is integratie enkel mogelijk wanneer gelijke rechten zijn verkregen. Integreren gaat makkelijker als je welkom bent. Rousseau zet die volgorde op zijn kop. Bij hem moet je geïntegreerd zijn om welkom te kunnen zijn. Wanneer Rousseau aangeeft te begrijpen dat men een probleem heeft met mensen die naar ons land komen en niet werken, normaliseert hij racisme niet alleen. Hij legt de oorzaak ervan bij het slachtoffer.

Pak de oorzaak aan, niet de symptomen

Victim blaming, merken Blommaert en Verschueren op, is onderdeel van een dominante sociale logica binnen een samenleving. “De vraag is, aldus Blommaert en Verschueren, “of men opteert voor een in het systeem ingeschreven solidariteit tussen rijk en arm, dan wel voor een in het individu ingeschreven solidariteit, die uitgaat van de theorie dat de rijkdom aan de top doorsijpelt naar de basis.” Conner Rousseau definieert solidariteit steevast als “niet alleen uw deel doen, maar ook uw deel krijgen.” In zijn boek ‘Vooruit’ merkt Ico Maly op dat Rousseau zo “subtiel maar ontegensprekelijk solidariteit definieert als iets voorwaardelijk.” Je krijgt je deel niet zomaar. Je moet het verdienen. Om er recht op de hebben, moet je ook je deel doen. Deze opvatting van solidariteit, leggen Blommaert en Verschueren uit, “heeft een nieuw soort validiteit in het leven geroepen, een nieuw soort beeld van wie ‘goed functioneert’ in ons systeem. Die nieuwe validiteit lijkt echter zo exclusief te zijn dat steeds meer groepen als ‘niet-’ of ‘minder valide’ gecategoriseerd worden.”

Het begint met de migranten. “Als je geen Nederlands wil spreken, kan je hier weinig komen doen”, zo verklaarde Rousseau eerder al. “ Dan volgen de werklozen. “Iemand die met zijn dopgeld op reis gaat, daar heb ik het moeilijk mee”, zo stelt de voorzitter van de vernieuwde socialistische beweging. Uiteindelijk zullen we allemaal verliezen. Zo stelt Rousseau dat hij het “onrechtvaardig vindt dat mensen die ondervonden dat het ouderschap eigenlijk niets voor hen is, toch kinderen kunnen blijven krijgen.” Om over je eigen lichaam te beschikken, volstaat het niet langer mens te zijn. Je moet jezelf bewijzen dat je het verdient om een kind te krijgen. Indien je dit niet doet, dan kan je dat essentiële mensenrecht verliezen. Mensenrechten worden niet langer als universeel gezien, zoals in de traditie van de Verlichting. Ze maken deel uit van onze waarden en normen. Ze zijn, zoals in de traditie van het anti-Verlichtingsdenken, een gunst die de staat je kan verlenen.

“Er zijn grenzen aan de vrijheid en we moeten ervoor zorgen dat die gerespecteerd worden”, zo schrijft Rousseau in grote letters in zijn boek ‘T’. “Politici mogen streng zijn, zolang het doel maar sociaal is.” Opmerkelijk is dat die centrale stelling in zijn boek expliciet niet op een objectieve analyse is gebaseerd. “Meneer Rousseau, is die theorie wetenschappelijk bewezen? Neen, beste lezer, sorry. Maar dat is wel wat ik zelf heb meegemaakt”, zo klinkt het. Voor de duidelijkheid. Ik verzin dit niet. Rousseau schrijft dit letterlijk in zijn eigen boek. Ga het zelf maar nalezen op pagina’s 60 & 61 van zijn boek ‘T’. Of het nu gaat over discriminatie, werkloosheid of drugsgebruik; een objectieve analyse van oorzaken van sociale problemen is bij Rousseau totaal afwezig. In plaats daarvan komt de anekdote. Zijn denken wordt dus gevormd door de onderbuik en niet door het intellect. Wat maakt dat hij totaal niet behoort tot de Verlichtingstraditie van het socialisme. Het is niet toevallig dat ook Mark Elchardus openlijk beweert dat “intellectuelen” niet mogen neerkijken op het onderbuikgevoel. Het idee van de communicatieve rede – dat we via gedegen analyse en debat kunnen komen tot maatschappelijke verandering – maakt dus geen onderdeel meer uit van het ideologisch project onder Rousseau en Elchardus.

Vanuit dat oogpunt is het ook niet verrassend dat Rousseau’s bewering dat er in bepaalde scholen in het Arabisch les gegeven wordt, staaft met als argument dat “mensen hem dat zeggen en het dus waar moet zijn.” Rousseau’s waarheid komt dus voort uit zijn individuele ervaring en wat ‘de mensen’ zeggen. Of deze elementen ook effectief kloppen in realiteit, is geen kwestie van kritisch onderzoek, maar van vertrouwen in zijn autoriteit. 

‘T’ gaat – zoals het merendeel van zijn communicatie – over Rousseau zélf, maar het is een vergissing om de aandacht die hij op zijn eigen persoon vestigt als apolitiek te beschouwen. Zijn profilering als gewone jonge gast die met beide voeten in het echte leven staat, graag padelt, maar vooral hard werkt aan, intermittent fasting doet en het zodoende gemaakt heeft, vervangt de politieke boodschap niet. Het is zijn politieke boodschap. Socialisme definieert Rousseau in zijn 1 mei speech als “samen dingen ondernemen.” Zelf is hij er de verpersoonlijking van. “Ik ben een werker en ik hou van mensen die werken, die ondernemen en er het beste van maken”, zo schrijft hij in ‘T’. “Maar die attitude kwam er niet vanzelf.”

“Het komt gewoon neer op: niet janken, aanvaard wat er gebeurt en ga verder”, zo vat hij zijn aangeleerde attitude samen (terwijl hij wel de eerste is om te janken bij linkse kritiek op zijn visie). Om ons dit allemaal bij te brengen, is een sterke leider nodig. Dat leerde Rousseau toen hij kinderkampen gaf aan De Barkentijn. Hij beschrijft een moeder van twee kinderen die aan de onderkant van de samenleving leven als ‘een verschrikkelijke verschijning’. “Haar buikvel hing in een flap over een riem. Ze had striemen in haar gezicht. Haar mondhoeken waren gescheurd.” Haar kinderen noemt hij verwilderd: “twee Mowglis, maar dan met blonde haren.”

“Je hebt geen enkel gezag als je geen grenzen stelt”, zo leert Rousseau op zijn kampen. “Jongeren lopen over je heen als je per se hun beste vriend wilt zijn. Ze zijn als honden die angst ruiken.” Wat geldt voor een kinderkamp, geldt ook voor de samenleving, zo redeneert Rousseau. Rousseau is er heel open over dat hij ons beschouwt als een bende kleine kinderen. “Kinderen hebben grenzen nodig om goed te functioneren. Een samenleving heeft grenzen en structuur nodig.” Om dat te garanderen is een sterke staat nodig die daadkracht beloont, investeert in wie vooruit wil in het leven en dingen onderneemt, en streng is voor wie achterblijft. Kortom, zwijgen, luisteren en de disciplinering aanvaarden als een terechte straf.

“Via de anekdotiek van zomerkampen krijgen we een maatschappijvisie geserveerd die de geschiedenis en de structuren van onderdrukking en uitsluiting simpelweg uitwist”, vat Ico Maly het samen. “We zien enkel maar individuen en groepen die in de pas gebracht moeten worden door ze rechtvaardig te straffen.” Die evolutie beperkt zich niet tot ons land. Reeds jaren geleden klaagde Jesse Frederik in De Correspondent aan dat de sociaaldemocratie haar traditie om de oorzaken van armoede aan te pakken heeft ingewisseld voor symptoombestrijding en de disciplinering van de armen. In dat stuk wijst Frederik er terecht op dat die evolutie zich in het verleden al eerder heeft voorgedaan. Hij brengt in herinnering hoe in Nederland de sociaaldemocratie in de jaren 1930 heropvoedingsdorpen voor onmaatschappelijken organiseerde. Ook in ons land heeft dit soort streng “socialisme” een geschiedenis. In zijn boek toont Maly uitvoerig de grote gelijkenis aan tussen de visie van Rousseau en die van Hendrik De Man, die in de jaren 1930 de sociaaldemocratie trachtte te vernieuwen door middel van een versmelting van socialisme en nationalisme. “Zoals we intussen uit de geschiedenisboeken weten, heeft dat niet goed uitgepakt. Niet voor hem, niet voor ons land en al zeker niet voor de sociaaldemocratie als project”, schrijft Maly daarover.

Als het socialisme zich wil vernieuwen om een dam op te werpen tegen extreemrechts, dan is het overnemen van haar uitgangspunten niet de juiste weg. Als ik Conner Rousseau hoor spreken, dan heb ik ook niet het gevoel dat ik naar een socialist aan het luisteren ben. In plaats daarvan moet het socialisme terug naar haar wortels. Ik heb er weer eens heel veel woorden aan verspild, maar het is eigenlijk, zoals Frederik schrijft, best simpel: “Het moet weer gaan over oplossingen die oorzaken aanpakken, niet de symptomen.”