Bruno Blondé, Sam Geens, Hilde Greefs, Wouter Ryckbosch, Tim Soens and Peter Stabel (eds.), Inequality and the City in the Low Countries (1200-2020). Turnhout: Brepols, 2020.
Dit boek heeft als doel om historici samen te brengen rond de vraagstelling wat de link is tussen urbanisatie en sociale ongelijkheid doorheen achthonderd jaar geschiedenis van de Lage Landen. Globaal bekeken kunnen we zeggen dat in de premoderne periode de sociale ongelijkheid relatief kleiner was dan in veel andere Europese regio’s. De Lage Landen waren, althans tijdens de Middeleeuwen en eerste helft van de Vroegmoderne periode, gekenmerkt door een hoge graad aan (sub-)urbanisatie. Niet dat het te vergelijken viel met onze moderne periode: een stad van enkele tienduizenden inwoners was reeds een opmerkelijke grootstad. Deze premoderne periode zag ook de hardnekkigheid van een gedecentraliseerd urbaan systeem op politiek niveau. Waarbij zij onderling steeds in competitie traden op economisch en politiek vlak – afgewisseld met samenwerkingsverbanden wanneer soevereine machten poogden hun institutionele positie te ondermijnen. Sommige steden werden gekenmerkt door een toenemende economische polarisatie, terwijl andere plaatsen deze trend net niet volgden. Dit boek poogt om tal van factoren doorheen de tijd in kaart te brengen om beter te begrijpen waarom ongelijkheid al dan niet toenam.
De economische activiteitsverdeling in premoderne steden werd in de eerste plaats gedetermineerd door de verhouding tussen ambachten en handelaren. Deze verhouding is alvast complex te noemen. In de eerste plaats bestond binnen de ambachten en mercantiele gilden een interne hiërarchie, gebaseerd op zowel economische, sociale als cultureel-symbolische distinctiemechanismen. Sommige ambachten bestonden uit een selecte krans kapitaalkrachtige meesters, terwijl in andere gevallen kooplieden ook een bescheiden bestaan moesten leiden. Maar vanuit een breder macro-perspectief kunnen we natuurlijk wel stellen dat net de meest gegoede kooplieden politiek-institutionele en economische macht konden uitoefenen op de gehele stad. Ook de perceptie en appreciatie van de rol van elkeen kon doorheen de tijd wijzigen. Tot de Renaissance heerste er vaak achterdocht bij de subalterne lagen van de bevolking over de economische functie van de kooplieden – het parasitaire karakter werd vaak aangehaald. De kooplieden zouden op hun beurt, zeker vanaf de zestiende eeuw, pogen het ideologische beeld over hun beroep te wijzigen in positieve zin: hoe commerciële activiteiten het algemene belang van de stad konden dienen. Oppositie tegenover deze mercantiele laag van de bevolking was afhankelijk van hoe efficiënt het corporatieve wezen en de stedelijke autoriteiten de sociale en institutionele tegenstellingen konden mediëren, hoe groot de economische ongelijkheden waren, de schaalgrootte en grootte van individuele ondernemingen, en wat de directe vooruitzichten waren wat betreft de economische toekomst van de stad. Het valt op dat hoe minder economische activiteiten werden gereguleerd door een corporatief kader, hoe sterker de economische tegenstellingen tussen rijke kooplieden en bescheiden ambachtsmannen zich ontwikkelden. Ook waren het net de rijkste kooplieden die zich inlieten met het opkopen van rurale gronden omwille van de veilige stroom aan rente-inkomsten: “Late medieval Flanders was characterised by extensive landholding of urban citizens and institutions in their surrounding hinterlands … this extension of urban capital and investment in land gained momentum during the second half of the fourteenth and fifteenth centuries … Peasant landowners encumbered with debts and heavy taxes were forced to abandon and subsequently sell their holdings to urban institutional and lay landowners … Small peasant landownership dwindled, and land was concentrated in the hands of urban non-resident landlords who leased their newly acquired landed assets to aspiring medium and large tenant farmers …. Leasehold land was increasingly monopolized by yeomen farmers … meaning a double transition of both property rights and farm engrossment”. Kortom, de rijkste laag van de kooplieden was ook een economische macht buiten de stadsmuren.
Wie over Europese premoderne samenlevingen spreekt, denkt ook onmiddellijk aan standenvertegenwoordiging. Een cruciale vraag blijft hoe Parlementen en Raden moeten beschouwd worden tegenover de graduele ontwikkeling van de soevereine macht. Kon de soevereine macht te allen tijde aan het langste eind trekken wat betreft politieke machtsverhoudingen? Of anders geformuleerd, bestonden deze representatieve organen in zoverre dat de soevereine macht hen nodig had in termen van fiscale, militaire en politieke steun? Of namen deze organen ook het initiatief om zelf het beleid en rechtspraak vorm te geven? Uit middeleeuwse en vroegmoderne archieven komen we te weten dat de Derde Stand zich frequent institutioneel verzamelde om zich te verdedigen tegen arbitrair geweld van de aristocratie. Ook legde deze stand frequent grieven voor aan de soevereine macht, of het nu ging over het eerbiedigen van het gewoonterecht of monetaire beleidsadviezen. Op het lokale niveau zag je evengoed dezelfde logica met de opkomst van ambachten en gilden tijdens de Hoge Middeleeuwen. Kooplieden verenigden zich om hun lokale belangen te kunnen verdedigen tegen concurrenten, en de stad speelde hier een belangrijke rol om deze mercantiele gilden voldoende juridische ruggensteun te verlenen. Ook bestonden belangrijke organisatorische relaties tussen de gilden van diverse regio’s binnen een stad. Dit maakte dat zij een groot voordeel bezaten tegenover veel ambachtslieden. Wanneer een ambachtsman voor teveel problemen zorgde binnen een stad, kon hij zich ook niet meer in de omliggende steden vestigen – de kooplieden zetten de stedelijke autoriteiten onder druk om dit te verhinderen. Bovendien waren het de kooplieden die de organisatie van de markten bepaalden, wat hen ook een directe toegang tot de soevereine macht verschafte: de fiscale inkomsten komende uit deze markten waren namelijk belangrijk voor de gekroonde hoofden. Deze markten zorgden ook voor een internationalisering van de mercantiele activiteiten, waardoor kooplieden zich steeds meer begonnen te verenigen over een groter gebied. Aansluitend ontwikkelden zij een eigen rechtspraak om frequente conflicten tussen de leden te kunnen mediëren. De schepenbanken zouden op hun beurt een mediërende rol spelen. Zij waren de facto politieke spelers die onderhandelden met andere regio’s en steden om tot een diplomatiek vergelijk te komen inzake mercantiele activiteiten. Kortom, tot midden zestiende eeuw kenden steden en hun mercantiele bovenlaag een aanzienlijke relatieve autonomie om ook eigenhandig een buitenlandse politiek te voeren die voordelig was voor de eigen economische belangen. In de Zuidelijke Nederlanden zou deze traditie naar de achtergrond verdwijnen met de statelijke centralisatie onder de Habsburgers, terwijl de Verenigde Provinciën tot eind achttiende eeuw werden gekenmerkt door de unieke rol van stedelijke autoriteiten.
Fiscaliteit speelde eveneens een belangrijke rol in economische machtsverhoudingen tussen standen en klassen. Hoe sterker de beweging tot staatscentralisatie op gang kwam, hoe meer macht de soeverein verwierf inzake fiscale heffingen om zijn eigen bureaucratie en beleid te kunnen bekostigen. Het staatsfeodalisme kende een organische politico-ruimtelijke ordening van een bepaalde ruimte. Bepaalde gemeenschappen moesten doorheen de tijd meer afdragen dan de buren, wat betekende dat er voortdurend conflicten en spanningen bestonden op het regionale of nationale niveau. Voornamelijk de steden waren efficiënt in het afwentelen van hun fiscale verplichtingen ten nadele van plattelandsgebieden, die weinig of geen representatie kenden in de hogere echelons: “Increased state taxation unequivocally contributed to the rise of social inequality. The urban tax system pressed hard on the budgets of the labouring classes in many parts of the Low Countries. As most of the urban revenue was raised through indirect taxes on popula and essential food items and beverages, taxation in urban settlements had a regressive character. As a result, urban tax systems have been identified as one of the main drivers of rising economic inequality in the Low Countries … Next to the urban labourers, the peasantries were also exposed to increased state surplus extraction compared to other social and occupational groups … this was a consequence of the skewed rural-urban distribution of taxes”. De innige band tussen fiscaliteit en ongelijkheid werd meer uitgesproken in de vroegmoderne periode, en dit in alle West-Europese gebieden. Ongelijkheid in deze periode werd in de eerste plaats gedreven door het dalend aandeel van inkomen uit arbeid wat betreft BNP, en de stijgende concentratie van rijkdom. Kortom, de voortschrijdende impact van het mercantiele kapitaal was onmiddellijk gelinkt aan economische ongelijkheid. Een tweede zaak was de opkomst van de “fiscale staat”, een staat in ontwikkeling die streefde naar accumulatie van politiek vermogen om haar rechtsgebieden te onderwerpen aan centrale autoriteiten. “The rise of the fiscal state has often been credited with contributing to economic growth because of its role in protecting property rights, while it might not have contributed equally to the protection of the landless and labouring masses. On the contrary, the expanding fiscal needs of the fiscal state were largely met by means of regressive taxation … the heavy debt burden of the state contributed to the redistribution of income in favour of those with the means to invest financial capital … public finances may have contributed to the production of social inequality. Since a considerable share of these urban public revenues ultimately served the needs of the central state, the rise of the fiscal-military state can probably be seen as a causal factor in the deepening of inequality during the early modern era … Pre-modern states are characterized by a combination of high levels of elite predation with low levels of public goods provision”. Fiscaliteit was een brandpunt van economische en politieke machtsverhoudingen, waarbij de arbeidende groepen en kleine kooplui veelal aan het kortste eind trokken doorheen de vroegmoderne periode. De vorming van moderne staten ging gepaard met het ontzien van heffingen van degenen die veel passieve rijkdom (waardepapieren, onroerende goederen en kredieten) bezaten. Negatieve herverdeling van inkomen was dus een inherent facet van de premoderne staat (in de steden via indirecte belastingen op basisconsumptiegoederen).
De laatste twee hoofdstukken, geschreven door Maïka De Keyzer en Bert De Munck tonen ook nog aan hoe moeilijk het is om op exacte wijze ongelijkheden te meten binnen een premoderne context. Niet alleen verschillen de concepten van loon en arbeid met deze binnen een kapitalistische samenleving (pakweg louter het meten van looninkomen zal geen correct beeld geven hoe in werkelijkheid de ongelijkheden bestonden), ook moeten we ons bewust zijn van het feit dat onze eigen hedendaagse normatieve en epistemologische lenzen kunnen verhinderen om werkelijk de sociale interacties en mechanismen van samenlevingen te vatten die fundamenteel verschillend zijn van de onze.
Jasper Feyaerts and Paulo Beer (eds.), The Truths of Psychoanalysis. Leuven: Leuven University Press, 2022.
De definitie van “waarheid” is iets wat filosofisch centraal staat sinds de antieke tijd. Met de komst van onze moderniteit is het idee van “de waarheid” steeds tussen aanhalingstekens gezet. Nietzsche, Freud en Marx hebben elk op hun manier duidelijk gemaakt dat er geen achterliggende metafysische essentie van onze realiteit bestaat. De productie van kennis wordt steeds doorsneden door onze eigen maatschappelijke krachten. Het idee dat een “individu” eenvoudigweg bestaat, bleek evenzeer een fictie te zijn. Onze handelingen en ideeën worden geproduceerd door structuren die we zelf reproduceren. Kortom, we zijn steeds een sociaal subject, geen individu dat moet uitgaan van een eenvoudige zelftransparentie om te komen tot “de waarheid”. Sommige poststructuralisten hebben vervolgens het concept van waarheid naar de marge geplaatst, omdat kennis over onszelf en de samenleving niet wordt bepaald door een verheven ideaal, maar door allerhande machtsverhoudingen en epistemologische ficties. Onze tijd van “post-truth politics”, met Trump als meest gekende exponent, heeft echter gesignaleerd dat we uiteindelijk geen emancipatie kunnen bereiken zonder het concept “waarheid” aan boord te houden. We zullen moeten leven met het besef dat waarheid intrinsiek ambigu en faalbaar is, maar dat zonder waarheid geen enkele horizon tot verandering kan worden bewerkstelligd. Dit boek wil dan ook het concept van “waarheid” opnieuw ondervragen vanuit psychoanalytisch perspectief, waarbij het realiteitsprincipe een complexe relatie bezit met de notie van fantasie binnen onze psyche en samenleving: “Psychoanalysis has dealt with the unruly nature of truth from its inception … the particular theory of truth that would be able to account for psychoanalytic practice could no longer be conceived within a classical perspective of correspondence theories, if only because what constitutes “reality” in the context of this practice seems entirely affected by fantasies. Yet the intricacies of the analytic encounter also does not lead to any easy wedding with more permissive constructionist or hermeneutic coherence theories, because the phantasmic constructions seem at once to hint at a more intimate and foreign kernel, a new kind of adverse objectivity, that is neither readily reducible to any internal narrative truth nor to any externalist perspective outside of these narratives. This is what ultimately distinguishes the psychoanalytic conception of fantasy from its more common-sense rendition. Within a common-sense perspective, fantasies correspond to a subject’s most intimate and direct self-experience with regard to which the subject furthermore enjoys an unparalleled first-person authority. In psychoanalysis, by contrast, the notion of fantasy confronts a subject with a dimension of irreducible strangeness and inaccessibility that radically subverts the classical idea of first-personal intimacy or immediate self-acquaintance. At the same time, this observation opens toward a new epistemological terrain that traverses the classical distinction between subjectivity and objectivity and which sets out to account for the distinctive kind of truth that emerges from this phantasmic inaccessibility … the truth envisaged to be at stake here can neither simply be a matter of subjective or phenomenological truthfulness, of a subject honestly nor authentically expressing its desires, experiences, and beliefs”. Met andere woorden, het subject is niet een individu dat “vrij” en intentioneel kan spreken over het eigen bestaan. Het analytisch perspectief toont ons dat wij als subjecten reeds zijn gesocialiseerd om op een bepaalde wijze te spreken, waarbij taal ons denken reeds structureert. We kunnen wel niet stellen dat we volledig zijn gedetermineerd door de structuren die ons omringen. Want dan zouden wij als soort nooit dermate wijde variëteit aan samenlevingsvormen hebben kunnen creëren. We zitten dus ergens tussen de twee. Tussen de illusie van vrije creatie en de drukkende kracht van structurele determinatie.
Hoe moeten we verder het concept van waarheid begrijpen? Waarheid is fundamenteel een cultureel, sociaal en historisch contract dat subjecten begrijpen als dusdanig. We weten via dit contract dat waarheid verschillend is van fantasie of illusie. De notie van waarheid kent doorheen de geschiedenis verschillende definities, omdat de historische omstandigheden ons dwingen ons denken te herdenken. De psychoanalyse aanziet de correspondentietheorie als een variant van waarheidsdenken. Het is gebaseerd op een naïef idee over hoe we functioneren binnen een talige wereld, alsof taal ons een volledig transparante mediatie kan aanbieden tussen wat we denken en het niet-talige object. Het was Lacan die ons eigenlijk een alternatieve taaltheorie aanbood, gebaseerd op de inzichten van linguïsten zoals de Saussure en Jakobson. Er bestaat namelijk een fundamentele splitsing tussen betekenaar en betekende, en deze kunnen nooit eenvoudig samenvallen zoals in de correspondentietheorie. “The meaning never lies hidden in the individual sign, but exists instead in the relationship between the elements in the chain of signifying elements, which never create a manifest meaning, because it always slips away”. Als dusdanig kunnen we dan ook nooit op definitieve wijze de volledige betekenis van onze eigen wereld vatten. Er zal altijd iets ontsnappen aan ons begrip, vermits we voortdurend deze wereld blijven produceren en reproduceren. Het geven van betekenis aan onze wereld is dus een oneindig en nooit afgesloten proces, en we merken steeds opnieuw dat een deel van deze betekenis ons lijkt te ontsnappen. Dat wat we niet talig kunnen vatten, een gebrek in onze betekenisgeving, noemt Lacan het “Reële”. Het is net uit dat gebrek/het Reële dat verlangen ontstaat, wat nooit volledig kan ingevuld worden, laat staan gesymboliseerd in taal. Dit is onze condition humaine. Dit inzicht maakt ook dat we waarheid voorbij de correspondentietheorie moeten definiëren. “Language does not refer the subject unmediated and immediately to the World, but can only be understood as a network of signifying elements that span the whole of an inaccessible reality, and as that which the symbol constantly seeks to capture … the concept of the Real coincides with the categories of loss, absence, and appearance. The Real establishes an incompleteness, a hole or a lack in the imaginary and symbolic orders … The Real is something that escapes symbolization – a residue that can never be incorporated into language or a meaningful structure – and it is on the border between the objective and the subjective dimensions. With the Real, truth is no longer something that relates to a positive object- whether it concerns a physical or imagined reality – and it opens for lack and emptiness … a lost object that underlies the dimension of desire and sublimation”. Het Reële kan dus nooit worden geïncorporeerd in onze gesymboliseerde sociale wereld. Eerder zal het Reële welbepaalde relaties aangaan met imaginaire en symbolische facetten van ons bestaan. En het zijn net deze specifieke relaties die de symptomatiek van ons bestaan structureren, een symptomatiek die toont door welke structurele logica ons verlangen wordt vormgegeven. Kortom, hoe het onze subjectiviteit vormgeeft, “in which the subject creates a unique relationship with the world, being, and structures, and the Other (the symbolic order) … the psychotic, perverted, neurotic, and the sublimated that testify to various possibilities to relate to the lost object of the Real and to different ways of living the deficiency and to be in the world”. Deze “ways of living the deficiency” moet ook ideologisch worden begrepen. Lacans doelstelling was steeds om een sociale theorie over onze samenleving te ontwerpen, om het subject te vatten binnen zijn of haar sociale wereld. We creëren voortdurend ideologische constellaties over hoe we relaties aangaan met de eigen productie en reproductie van sociale structuren. We creëren voortdurend ideologische perspectieven over een wereld die we zelf hebben geproduceerd. Bekijken we het kapitalisme vanuit het perspectief van arbeid? Dan materialiseert zich dat in een sterke syndicale beweging. Of bekijken we het vanuit het perspectief van het kapitaal? Dan materialiseert zich dat in HR praktijken hoe we allemaal de ondernemer van ons eigen leven zijn. Ideologie materialiseert zich net op die manier in sociale structuren omdat er geen een-op-een relatie bestaat tussen woorden en dingen.
Deze psychoanalytische inzichten hebben ook onmiddellijke praktische consequenties. We kunnen meer te weten komen over hoe een samenleving zichzelf structureert door het Reële te linken aan fantasie en ideologie. We leven momenteel in een tijd waarin de neoliberale wijze van maatschappelijke ordening aan het imploderen is. Misschien niet binnen beleidsmiddens, maar wel in tal van samenlevingsfacetten. Anton Jäger heeft reeds gealludeerd op de notie van “hyperpolitiek” om deze implosie te kunnen snappen; een implosie gekenmerkt door scherpe ideologische tegenstellingen, een stijgend aantal incidenten van politiek geweld, de normalisatie van dehumaniserende vooroordelen en discriminatoire denkbeelden en geïnstitutionaliseerde goedkeuring van symbolisch geweld tegen mensen in de marge. En dit gekoppeld aan “post-truth politics”, waarbij politici binnen het machtscentrum om het even wat zeggen om zichzelf in de kijker te plaatsen. We kunnen de huidige situatie dan ook beschrijven als een “new form of social management of truth”. Deze nieuwe managementwijze kent vele ontstaansredenen. Een ervan is hoe we met elkaar talig communiceren, namelijk de opkomst van sociale media. “This technology allows an unprecedented individualization of power relations and is inseparable from the neoliberal form of governmentality”. Dit maakt ook dat traditionele bastions van waarheid, zoals de universiteit, veel van haar symbolische macht heeft verloren. Enerzijds zijn academici hyperspecialisten geworden, en laten ze de klassieke zendingsdrang om te interveniëren in de samenleving links liggen. Anderzijds is de universiteit ook danig geneoliberaliseerd geworden. Alleen maar technische kennis met onmiddellijke praktische implementaties kunnen rekenen op voldoende investeringen. Ondertussen wordt het publieke vertoog te grabbel gegooid aan de meest waanzinnige onzin, gestut door de infrastructuur van de sociale media. “The current legitimizer agent in the new economy of truth of our society is the layperson. Compared to the specific intellectual, laypeople do not produce truths, but they usually decide what facts and ideas they will believe to be true … The digital environment out of which laypeople drag their knowledge is not the natural field of their own experience – far from it. Due to the highly developed algorithmic technology, this environment is carefully and thoroughly controlled … the environment from which they acquire information sets is the result of a precisely designed and personalized process of selection. Here, we are faced with an indirect form of power: the power over the possible actions of the other … shepherding of large numbers of well-fit and customized-free individuals”. Dit maakt dat een gedeelde publieke ruimte om vertogen te construeren een zaak van het verleden is. Wat we eerder zien, is dat de digitale infrastructuur de reclamecultuur uit het analoge tijdperk op alle vlakken heeft overtroffen om een infantiel persoonlijkheidstype te promoten. Meer dan ooit bestaat de technologische macht om het onderbewuste te manipuleren. De digitale ruimte met haar vergaande privatisering van communicatie heeft de symbolische ruimte danig ondermijnd. We leven meer dan ooit in een tijd van clichés, eendimensionale denk-beelden en het weghalen van remmingen wat betreft destructieve driften.
Een bijkomend probleem van deze digitale evolutie is dat we leven in het tijdperk van identiteit. Terwijl de psychoanalyse steeds heeft gewezen op de emanciperende en bevrijdende aspecten van de ambiguïteit van de identiteit. Identiteit is een tweesnijdend zwaard. Enerzijds zal identificatie met iets of iemand het subject helpen om het psychische leven te structureren. Identificatie is een noodzakelijke stap in het subjectificatieproces. Maar indien obsessioneel wordt omgegaan met identiteit – of nu gaat om “het/hen” of de fiere Vlaming – dan zitten we in een totaal ander scenario dat weinig te maken heeft met emancipatie, een fobische verdedigingsreactie tegenover wat ons lijkt te bedreigen. Met andere woorden, indien identiteit vooral gestut wordt door een defensieve reactie, dan wordt elke vorm van ambiguïteit uitgebannen, en ironisch genoeg zullen we dan onszelf niet bijzonder goed kennen. Onze subjectiviteit wordt immers gestructureerd door elementen die we zelf niet onder controle hebben. Net de realisatie dat ons eigen Ego niet centraal staat in ons subjectificatieproces kan emancipatie teweegbrengen. En dit gaat dan ook in tegen de alomtegenwoordige boodschap van digitale media dat we steeds en overal een onmiddellijk en afgewerkt individu zijn. Net dit soort simplisme, geïnstrumentaliseerd door autoritaire stromingen, verhindert het inzicht dat gestolde identiteiten defensieve ficties zijn.