20 dec 2022

Kim De Witte: “Bedrijven moeten verantwoordelijk worden gesteld voor de vele zieken”

Interview met Kim De Witte, afgenomen door Maarten Geeroms

Something is rotten op de arbeidsmarkt. Eind 2021 bracht Kim De Witte, volksvertegenwoordiger voor de PVDA in het Vlaams parlement, daarover zijn tweede boek uit, getiteld “Ze draaien ons zot. Langer werken, ratrace, burn-outs”. De Witte heeft een licentiaat in de rechten en de economie, en werkte jarenlang aan de KU Leuven als onderzoeker in pensioenrecht, sociale bescherming en arbeidsrecht. Weinig mensen zijn dus beter geschikt om de aanzwellende crisis rond werk te dissecteren. Aktief ging met hem in gesprek.

Vanwaar de beslissing om dit boek te schrijven?

Die was tweeledig. Ten eerste, het feit dat de Europese Commissie begin 2021 een nieuw Groenboek over de pensioenen uitbracht, zoals ze al eens gedaan hadden in 2012. In deze nieuwe versie stelt de Commissie dat als de activiteitsgraad in de EU-landen niet stijgt naar 80%, de pensioenleeftijd verder omhoog moet. Ten tweede is er de vaststelling dat mensen peiling na peiling aangeven dat ze minder lang willen werken, ondanks alle propaganda over langer werken die ze in alle traditionele media voortdurend te zien en te horen krijgen. Na mijn vorige boek over de pensioenen (De grote pensioenroof, 2018, nvdr.) zijn de mails en getuigenissen over hoe moeilijk het voor mensen is om op de huidige arbeidsmarkt mee te draaien ook blijven toestromen. Met andere woorden: tussen de voorstellen van de Europese Commissie en de realiteit op het terrein zit je met een enorme tegenstelling.

Één van de rode draden in Ze draaien ons zot is de ideeënstrijd rond werk. Neem de notie van de activiteitsgraad, die door Voka, VBO en dergelijke op een heel andere manier ingevuld wordt dan door jou. Kun je uitleggen waar de verschillen zitten?

Neem dat Groenboek van de Europese Commissie. Daarin geven zij het voorbeeld van hoe vele ouderen tijdens de pandemie gingen helpen in vaccinatiecentra, in het onderwijs, in armoedeorganisaties, enzovoort. Dus, zegt de Commissie, dat bewijst dat mensen nog kunnen werken. Tegelijkertijd valt op hoe eng zij werk definiëren. Werken doe je op de arbeidsmarkt, al de rest telt niet. Dat is onzin. Eind 2021 heb ik Hilde Crevits (op dat moment Vlaams minister van Werk, nvdr.) nog geïnterpelleerd over haar activeringsbeleid voor bruggepensioneerden. Ik vertelde toen het verhaal van een vrouw van vierenzestig uit de zorg die nog wekelijks naar de VDAB moest om zich te verantwoorden, maar die tegelijkertijd zorgde voor haar zieke moeder van bijna negentig jaar oud. Dat zorgwerk is ontzettend waardevol, maar het telt nergens voor mee. Daar heb je heel de liberale logica in een notendop: als het niet langs de arbeidsmarkt passeert, doet het er niet toe. Waar ik voor pleit, is dat we ook die arbeid naar waarde moeten schatten.

Daar zit voor mij een grote knoop, want met dermate enge definitie van werk 80% mensen activeren, dat is onbegonnen werk. De landen waar die percentages wel gehaald worden, zoals bijvoorbeeld Duitsland, hanteren een systeem dat mensen dwingt om vele kleine, flexibele, deeltijdse jobs aan te nemen waarin jong en oud elkaar beconcurreren.

Er valt inderdaad één en ander te zeggen over de manier waarop die 80% berekend wordt. Vergrijzing is al jaren talk of the town, maar er zit een slinkse kunstgreep in het feit dat de focus exclusief daarop gelegd wordt.

Dan hebben we het over de demografische afhankelijkheidsratio versus de economische afhankelijkheidsratio. Het eerste begrip verwijst naar de demografische verhouding tussen het aantal ouderen en het aantal actieven van de bevolking, het tweede naar de demografische verhouding tussen het totale aantal werkenden en het totale aantal niet-werkenden. De Commissie gebruikt in haar Groenboeken steeds uitsluitend de demografische afhankelijkheidsratio. Zo laat je veel factoren buiten beschouwing die wel aan het licht komen bij een economische afhankelijkheidsratio. Want de vergrijzing is een dubbel fenomeen: een oudere bevolking telt immers minder kinderen. Daarnaast neemt ook het aantal werklozen al jaren af. Met andere woorden, voor deze categorieën worden de monetaire lasten lager. Van de actieven die niet werken, groeit enkel de groep zieken aan, omdat we met een arbeidsmarkt zitten die mensen ziek maakt. Daarom pleit ik ervoor om te kijken naar de economische afhankelijkheidsratio. Dat verandert de berekeningen totaal. Dan spreek je over een verschuiving van tien procent extra lasten (in termen van BNP) voor de werkenden tussen nu en 2060. Als je daarentegen alleen de vergrijzing zou bekijken, dan zou dat uitsluitend over een verdubbeling van het aantal ouderen gaan. Door eenzijdig te focussen op de vergrijzing, is het makkelijk om een politiek van “allemaal langer werken” te verkopen, maar als je naar het geheel van de samenleving kijkt, krijg je dus een heel ander beeld.

Alleen al in het verzetten van de bakens in die ideeënstrijd kan je boek een belangrijke rol spelen. Zo is er bijvoorbeeld de invulling van het begrip “vrijheid”. In je boek verwijs je naar het FLEX-systeem van Amazon, en hoe het bedrijf dat verkoopt als “een toppunt van nieuwe vrijheid en zelforganisatie”. Dat is een invulling waar heel veel verlies van rechten achter schuilgaat.

Inderdaad. Neem het voorbeeld van het aantal arbeidsuren in Duitsland, dat vandaag ongeveer zestig miljard per jaar bedraagt. Dertig jaar geleden was dat cijfer hetzelfde, terwijl de bevolking in die dertig jaar stevig gegroeid is. Daarbij komt dat zij hun activiteitsgraad in dezelfde periode opgedreven hebben, van 67 à 68% naar 81 à 82%. Kortom, er zijn veel meer mensen geactiveerd, maar het totale volume aan werk is niet toegenomen. Wat dat betekent is dat er heel veel kleinere, hyperflexibele jobs bestaan, waardoor de competitie tussen werknemers toeneemt. Voor de werkgevers betekent dat meer vrijheid: zij kunnen mensen aan het werk zetten hoe en wanneer zij willen.

Ik verwoord het anders dan in je vraag, maar in de kern komt het inderdaad neer op: hoe definieer je “vrijheid”, en voor wie is die vrijheid? Want de vrijheid om plannen te maken in je eigen vrije tijd, die verdwijnt dan weer volledig. Je houdt geen vrijheid over om met vrienden af te spreken, laat staan om een huis te kopen, want je hebt geen zekerheid over je loon. Je weet niet of je moet werken met Kerstmis, of je in het weekend moet opdraven, enzovoort. En al die uren waarop je beschikbaar bent maar niet werkt word je niet betaald. Om het met een marxistische insteek te zeggen: we hebben het hier dus in de eerste plaats over een grotere vrijheid tot uitbuiting.

Een van de zaken die opvalt, is hoe werk steeds meer gebruikt wordt om in te grijpen op elk aspect van het menselijk leven. Het lijkt wel alsof we terugkeren naar een totaal beslag op de mens en zijn tijd.

Dat klopt, zeker als je het evolutionair bekijkt. De menselijke soort is 300.000 jaar oud. Daarvan hebben we er 290.000 doorgebracht als jager-verzamelaars, met een tamelijk rustig bestaan van ongeveer vijftien uur werken per week. De laatste tienduizend jaar leven we in nederzettingen, en pas sinds tweehonderd jaar zijn we aanbeland in het industriële tijdperk, met zijn veel jachtiger bestaan. Op die manier bekeken besef je dat wij als soort niet gemaakt zijn om permanent zo waakzaam en actief te zijn als vandaag gevraagd wordt. Heel veel mensen kunnen dat niet aan en vallen uit.

Die historische blik hanteer je niet alleen voor het macroperspectief, maar ook op kortere termijn. Zo is er de veranderende visie op werk en economie met de opkomst van het neoliberalisme vanaf de crisis van 1973. Kun je toelichten hoe die evolutie volgens jou inhaakt op het stijgende aantal burn-outs en de uitval door werkstress?

Dan moeten we kijken naar een samenspel van elementen. Naar het debat over “het werk” als dusdanig. Naar wat ik daarnet ook al zei over het verdwijnen van het recht op vrije tijd en deconnecteren. Naar het structureel overwerk en het constant opdrijven van druk op arbeid. Vanuit marxistisch perspectief is dat allemaal niet verwonderlijk: het is daar waar de meerwaarde zit.

Gedurende een deel van de twintigste eeuw evolueerden we in de richting van groeiend respect voor die arbeid. De arbeidersbeweging stond sterker, ze had met zaken als de veertigurenweek en het betaald verlof immers belangrijke overwinningen behaald. Maar de laatste dertig jaar zie je een omgekeerde evolutie, met de neoliberale golf die arbeid steeds meer is gaan uitbuiten. Daar zie je nu de gevolgen van. In ons land, waar er voor het eerst meer zieken dan werklozen zijn, maar ook in heel veel andere landen. Doorheen het Westen zie je een kentering waarbij steeds meer mensen het niet meer aankunnen. Daar komen we weer bij Marx: je hebt twee bronnen van rijkdom, namelijk arbeid en de natuur, en op dit moment zijn we beide aan het vernietigen.

Over het algemeen is er in ons land geen debat over de vraag wat nu de oorzaak is van dat enorme aantal zieken. Elders wordt die discussie wel gevoerd, bijvoorbeeld binnen de Wereldgezondheidsorganisatie. Sinds 1 januari van dit jaar stelt de WHO onomwonden dat de oorzaak van een burn-out te zoeken is bij de aard van het werk, en dus niet bij hoe jij je er als individu toe verhoudt. Die bevindingen stroken met wat Maarten Vansteenkiste, professor motivatiepsychologie aan de UGent zegt. Volgens hem zijn drie elementen cruciaal voor een mens om gemotiveerd te blijven in zijn of haar werk, namelijk autonomie, competentie en verbondenheid. Met andere woorden: je moet genoeg ruimte krijgen om je werk zelfstandig in te vullen, je moet het gevoel hebben dat je het naar behoren kunt uitvoeren, en je moet je verbonden voelen met je collega’s en met het eindresultaat.

Daartegenover staat de realiteit van steeds meer werkplaatsen, waar net die drie factoren steeds vaker ontbreken. Op die plaatsen zie je groeiend structureel overwerk, mensen die het nut van hun werk niet zien, en mensen die vaak negatieve feedback krijgen omdat ze gewoon met te weinig zijn om hun job goed te doen. Die mensen breken, want niemand kan dat langdurig volhouden.

Van die drie elementen is het een kleine stap naar je laatste hoofdstuk. Daarin benadruk je het emancipatorische potentieel van arbeid. Opvallend genoeg klinkt dat vandaag bijna ondenkbaar.

Daarom spreek ik over het werk bevrijden, en het daardoor weer bevrijdend maken. Ik behandel in dat hoofdstuk drie assen die me van strategisch belang lijken om die strijd te voeren.

De eerste is die van het recht op rust en vrijheid tijdens en na de loopbaan. Neem bijvoorbeeld het werken tot 67 jaar voor iedereen die niet aan 43 loopbaanjaren komt. We hebben structureel het recht nodig om te stoppen als we daar niet aan komen, want die periode is fysiek al te lang. Daarnaast hebben we met ons allen ook meer rust nodig tijdens de loopbaan. We leven in het digitale tijdperk, waardoor we de hele tijd bereikbaar zijn. Dat heeft niet alleen een impact op professioneel vlak. Steve Sussman, verbonden aan de University of Southern California, wijst erop dat onze levens overheerst worden door de smartphone. Of het nu is in de rij van de supermarkt, op de trein naar huis of ‘s avonds in de zetel: we vullen ook zelf alle dode tijd op. Mede doordat de druk zo hoog ligt in onze jobs gaan we zelf ook voortdurend op zoek naar input.

De tweede as is die van de syndicale tegenmacht. Het feit is: als je in een omgeving werkt van structurele onderbemanning, zit je door overwerk al in de problemen op het eerste punt hierboven. Dan heb je een vakbond nodig die op tafel klopt en zorgt dat, indien er winst gemaakt wordt, er ook mensen bijkomen om het werk te verlichten. Een probleem op dat vlak is de specifieke situatie van de Comités voor Preventie en Bescherming op het Werk in België. Die worden verondersteld te waken over het welzijn van de mensen op de vloer, maar ze hebben enkel een adviserende functie. In heel veel landen is dat anders: daar vallen die taken onder de ondernemingsraad of hebben de adviezen van zulke comités op veel vlakken wel een bindende waarde. In België is de democratische speelruimte daarin heel beperkt. Ik zet die dimensie in de verf als voorzet aan de vakbonden om te vechten om die bevoegdheden uit te breiden.

De derde as is die van de verantwoordelijkheid van de werkgevers. In België draai je er als bedrijf amper voor op als je veel uitval hebt door ziekte. Je betaalt nog wel de eerste paar weken, maar daarna komt die kost volledig op de kap van de gemeenschap. Neem nu daarentegen Nederland: daar staan zieke werknemers nog twee jaar aan zeventig procent van hun loon op de payroll van de werkgever. Op die manier wordt een bedrijf gestimuleerd om te voorkomen dat mensen uitvallen. De logica moet zijn dat, als er ergens veel mensen ziek uitvallen, we dat bedrijf ook laten opdraaien.

Die drie assen zijn natuurlijk niet exhaustief, maar als we daarop werken zijn we mijn inziens al een stap verder.

Een van de eisen die je centraal stelt is om burn-out te laten erkennen als beroepsziekte. Waarom is dat belangrijk en tegen welke obstakels bots je aan?

Toen Maggie De Block nog minister van Volksgezondheid was, heeft ze een commissie aangesteld om dat te laten onderzoeken. De belangrijkste aanbeveling die daaruit kwam, was dat een burn-out erkend zou moeten worden in het zogenaamde “open systeem”. Dat wil zeggen dat je als werknemer met burn-out zelf kunt aangeven dat er een verband is met je beroep. Dat is anders dan bijvoorbeeld stoflong: als jij tijdens je carrière ook maar één jaar in de mijn gewerkt en je krijgt last van je longen, dan krijg je automatisch de erkenning van beroepsziekte.

Op dit moment is het bijna onmogelijk om aan te tonen dat je burn-out te wijten valt aan je beroep, terwijl de WHO net zegt dat een burn-out altijd werkgerelateerd is. In het boek pleit ik daarom voor wetgeving die een burn-out erkent als beroepsziekte en de terugbetaling van alle behandelingen regelt. De premies die een werkgever betaalt aan FEDRIS (Federaal agentschap voor beroepsrisico’s, nvdr.) moeten op dat moment ook omhoog, zodat werkgevers ertoe aangezet worden om beroepsziektes te voorkomen. En, cruciaal: het is een vorm van erkenning. Die is ontzettend belangrijk voor de mensen die een burn-out ondergaan, want in onze huidige samenleving wijten veel mensen het aan zichzelf. En die fase moet je voorbij om verder te kunnen.

Je sluit je boek af met de arrogantie van een patronaat dat vooral niet aan banden gelegd wil worden. Dat gaat ver: in volle pandemie durfde VBO-topman Pieter Timmermans te opperen dat de plaats waar je werkt wellicht de laatste plek was waar je covid zou oplopen. Of neem Karel Van Eetvelt van Unizo, die verklaart dat je werkbaar werk vooral niet in wetten moet gieten. De bedoeling van Ze draaien ons zot is om daar tegenargumenten voor aan te reiken. Kun je tot besluit de belangrijkste krachtlijnen opsommen van het verhaal dat je daartegenover wil stellen?

Ik heb het boek opgebouwd rond een aantal kernideeën. Het allereerste is dat we arbeid aan het kapotmaken zijn, wat onaanvaardbaar is. Arbeid als bron van welvaart wordt vernietigd en daar wordt niets tegen gedaan, terwijl we in ons land vandaag meer dan een half miljoen zieken tellen. Dat is een schrikbarend aantal. We moeten dringend aan de alarmbel trekken.

Het tweede centrale idee is dat de focus niet dient te liggen op de zieke of op hoe hij met zijn ziekte omgaat. Nee, het probleem ligt bij het werk, en gelukkig heeft de WHO daarin op wetenschappelijke basis een knoop doorgehakt en criteria opgesteld, want het debat over de oorzaken komt in de pers amper of niet aan bod.

Ten derde zijn er die drie assen die we bespraken. Zorgen dat rust gegarandeerd wordt tijdens en na je carrière, dat de tijd waarin we productief moeten zijn ingeperkt wordt en dat we recht hebben op pensioen – dat is perfect betaalbaar als we de welvaart eerlijk verdelen. Zorgen dat er een syndicale tegenstroom op gang komt, in weerwil van de afbraak die veel politieke partijen organiseren. Zorgen dat werkgevers wettelijk verantwoordelijk gesteld worden voor de veiligheid en het welzijn van hun mensen.

Uiteindelijk gaat het allemaal om de vraag wat we gaan doen om werk weer werkbaar en zinvol te maken, zodat arbeid niet enkel welvaart creëert, maar dat we er ook duurzame sociale contacten opbouwen, iets bijdragen aan de samenleving, kortom, onszelf ontplooien.

Maarten Geeroms is doctor in de Spaanse Literatuur en docent aan de Vakgroep Letterkunde van de UGent. Zijn onderzoek concentreert zich op hoe literatuur zich verhoudt tot haar sociale, politieke en ideologische context, in het bijzonder in (post-)conflictsituaties. Hij is tevens lid van MF-Gent.