19 dec 2022

Jelle Versieren – Onverwacht Japan: sociale contestatie, culturele avant-garde en economische uitzondering

De “macron” (platte streep boven een klinker) duidt een lange klank aan. De basis-klinkerklanken zijn korte klanken, een macron verwijst naar een verlenging van die klank. Bijvoorbeeld Kōzō moet men uitspreken als koo-zoo, terwijl Kozo als koh-zoh wordt gearticuleerd.

Het zal misschien velen verbazen dat de Japanse samenleving reeds anderhalve eeuw wordt getekend door allerhande plotse en ingrijpende sociale transformaties. In de naoorlogse periode kende het land een ongeziene bloei aan allerhande protestbewegingen die zich konden meten aan eenzelfde West-Europese en Amerikaanse fenomenen. Begin jaren 1990 implodeerde deze levendige contestatiecultuur. Een aanslepende economische crisis, “de verloren decennia” (失われた10年, Ushinawareta Jūnen), die nog steeds het economisch leven karakteriseert, bracht een conservatieve kramp teweeg. Pas nu zien we opnieuw tekenen van verzet tegen de status quo.

Jelle Versieren is historicus verbonden aan de Universiteit Antwerpen, Centrum voor Stadsgeschiedenis, en is gastdocent aan de Universiteit Gent. Hij doet onderzoek naar de transities naar het kapitalisme in Europa, en schrijft ook over de geschiedenis van het economisch denken en kritische filosofie. Hij is adviserend redacteur voor History of Intellectual Culture. Hij schrijft geregeld bijdragen voor tijdschriften zoals Review of Radical Political Economics, Journal of Historical Sociology, Capital & Class, Critical Horizons, Social Theory & Practice en Journal of Contemporary Asia.

Pinku eiga met Kōji Wakamatsu’s “Ecstasy of the Angels” (1972)

Gestuurde moderniteit

In elk van de historische handboeken over modern Japan zal te lezen vallen dat de Japanse moderniteit startte met de Meiji-restauratie (明治維新) in 1868. Dit was het moment waarop de gecentraliseerde bureaucratie de politieke en militaire macht brak van de vele feodale heren. De leiders van deze restauratie kwamen zelf uit de adellijke rangen, maar hadden veelal een westerse opleiding genoten. Vanaf het begin was de modernisering van Japan een strikt topdown gegeven. Bij de toplaag van de administratie bleef de wens bestaan om de technisch-administratieve omwenteling te combineren met het behoud van de “Japanse essentie” (日本さしさ‎ (にほんらしさ, Nihon rashisa). Ideologisch kan men deze elite dan ook omschrijven als “conservatief-liberaal” of “autoritair-liberaal”. Gegoede families poogden de toekomst van hun kinderen veilig te stellen door hen te laten studeren aan de meest prestigieuze universiteiten, bijvoorbeeld aan de keizerlijke universiteit van Tokyo, om vervolgens een baan te vinden binnen de centrale administratie of in een van de gigantische financieel-industriële conglomeraten – de zaibatsu (財閥). Er bestond nog steeds een sociaal en cultureel stigma over kleine ondernemers en handelaars – zij werden beschouwd als “gokkers” of “speculanten”. Ook mag niet vergeten worden dat deze modernisering opmerkelijk ongelijk verliep. Uit een nationale sociale enquête van 1921 bleek dat ongeveer de helft van de bevolking nog steeds leefde in kleine communale dorpen, waar er geen sprake was van kapitalistische landbouw. De Japanse bevolking leefde dus in twee culturele werelden: aan de ene kant bloeiende metropolen, aan de andere kant dorpjes waar de tijd bleef stilstaan tot diep in de jaren 1950.

Het naïeve idee dat de import van technische modernisering geen culturele moderniteit met zich zou meebrengen, werd reeds zeer snel op losse schroeven gezet. De Japanse hogere middenklasse vond meer en meer zijn weg naar Duitse universiteiten, waardoor het onvermijdelijk was dat ook Marx werd opgepikt. Een socialistische partijorganisatie werd omtrent de eeuwwisseling gesticht, maar kwam onmiddellijk in aanraking met de autoritaire hand van de staatsadministratie, gekenmerkt door verstrekkende censuur. De socialisten streden voor meer democratie, een uitgebreide sociale wetgeving en het limiteren van het aantal arbeidsuren. Enkele bekende namen binnen de socialistische beweging waren bijvoorbeeld Abe Isō, Kotoku Denjiro, Tamizō Kushida en Kawakami Hajime. Zij kunnen worden beschouwd als organische intellectuelen die nauwe contacten hadden met syndicale strijdorganisaties. Hun geschriften werden gretig gelezen door zowel progressieve elementen van de middenklasse alsook geschoolde arbeiders. Kawakami Haijme schreef daarom ook dat het grootste obstakel van deze kringen was om emancipatorische denkbeelden aan de man te brengen bij de ongeschoolde arbeiders en boeren, een wereld die nog steeds werd bepaald door allerhande bijgeloof en premoderne cultuurpraktijken. Partijpolitiek gezien bleef het socialisme een fenomeen aan de marge, wat voornamelijk kan verklaard worden door een hoogst repressieve staatsadministratie en het cijnskiesrecht. In 1921, toen 6% van de mannelijke bevolking gerechtigd was om te stemmen, konden de socialistische partijen maar 5% van de stemmen behalen.

De jaren 1920 zouden een keerpunt betekenen. De regionale imperiale ambities werden steevast door de VS geblokkeerd, wat de militaire kaste stuurde naar extremistische en nationalistisch vaarwateren. Ook was medio jaren 1920 een meer progressieve regering aan de macht gekomen. Er werd beslist om een algemeen stemrecht voor mannen in te voeren, wat onvermijdelijk een partijpolitieke shift naar links zou inhouden. Tussen 1927 en 1932 braken echter verschillende economische crisissen uit. De centrale administratie, reactionaire politieke dynastieën, de zaibatsu en het militaire complex sloten een monsterverbond om de golf aan democratische hervormingen drastisch terug te schroeven. Deze topdown tegenhervormingen zouden zeer snel uitmonden in een militaire dictatuur, waarbij de imperiale ambities zouden leiden tot de invasie van China en het conflict met de VS.

Politiek en economie in naoorlogs Japan

De overgave in 1945 en de geallieerde bezetting brachten veel consequenties met zich mee. De Amerikaanse bezettingsautoriteiten waren voornamelijk bevreesd voor een massale opstand, waardoor zij de eerste jaren een strikt repressiebeleid voerden. Binnen de brede lagen van de Japanse samenleving bestond de overheersende gedachte dat de militaire kaste het onheil over het land had uitgeroepen, wat zorgde voor een duurzame anti-militaristische publieke cultuur. Grondwet, diverse soorten wetgeving en politiek-administratieve structuren werden onder directe invloed van de bezettingsautoriteiten ontworpen. Deze autoriteiten hadden een zeer grote voorkeur om geen verdeeld electoraal landschap in de hand te werken, waardoor zij actief de conservatief-liberale elites stimuleerden om opnieuw op een topdown manier een massademocratie in te richten. Het waren ook deze bezettingsautoriteiten die de Japanse administratie dwongen om tienduizenden linkse opposanten de mond te snoeren. Eenieder die werd verdacht zich in linkse politieke kringen te verkeren, werd ontslagen of zelfs voor enkele jaren gevangen gezet. Het gevolg was dat een welbepaalde partij alle mogelijke financiële en institutionele voordelen kreeg toebedeeld, namelijk de Liberaal-Democratische Partij (LDP, Jiyūminshutō, 自由民主党), die tot voor kort haast ononderbroken aan de macht was.

Na de officiële opheffing van de bezetting waren de nieuwe monopolies, de keiretsu (系列), de controlerende economische macht in Japan. Dit type van monopoliekapitalisme was uniek in de wereld, vermits het gestoeld was op twee bewuste bestuursjuridische principes: 1. Zorgen dat industriële monopolies voldoende schokdempers bezitten om de frequente kapitalistische crises te baas te kunnen 2. Het implementeren van zeer lange termijnplanning binnen elk bedrijf om een volgehouden groei te kunnen bewerkstelligen. Hierbij staan zowel horizontale als verticale integratie van volledige economische sectoren centraal. Op horizontaal niveau zal een industriële bedrijvengroep een quasi exclusieve samenwerking aangaan met een grootbank. Deze bank biedt hen het nodige kapitaal en ondersteunende diensten aan, wat maakt dat industriële ondernemingen zich uitsluitend focussen op duurzame productieve investeringen. Het is hierbij totaal onmogelijk dat speculatief kapitaal uit de kapitaalmarkten een invloed kunnen uitoefenen op de beslissingen van het management. Het valt hierbij op dat in Japan banken op een totaal andere manier worden gedefinieerd dan in het westen. Banken representeren zichzelf als de dienaar en luisterend oor voor de noden van het industriële kapitaal. En deze horizontale integratie maakt het onmogelijk dat een vijandige overname van een bedrijf door buitenlands kapitaal kan gebeuren. Dit wordt op zijn beurt verzekerd door het principe van “cross-shareholding”, banken en bedrijven onderling binnen dezelfde keiretsu bezitten minderheidsaandelen van een welbepaald moederbedrijf. Dit maakt dat collectief overleg over de gevoerde strategie verzekerd is. Op verticaal niveau zien we een volledige integratie van moederbedrijf en ondergeschikte ondernemingen binnen een en dezelfde bedrijfstak. Deze productie- en distributieketens kunnen soms tot vier of vijf niveaus van onderaannemingen bestaan, waarbij de onderliggende bedrijven zich specialiseren in een welbepaald proces of onderdeel van een product.

De plotse economische bloei van de naoorlogse Japanse economie ging hand in hand met de uitbouw van een sociale welvaartstaat. Voor de nieuwe regeringen was de industriële ontwikkeling en algemene welvaart van het land prioritair. Ze besloten zeer snel om protectionistische maatregelen te treffen in de vorm van handelstarieven en quota. De staat werd ook een directe speler in de productiesectoren, en bouwde een omvangrijke administratie uit om de samenwerking tussen diverse sectoren te reguleren. De vooroorlogse industriële families werden hierbij aan de kant geschoven. Industriële en bancaire monopolies kwamen in handen van mensen die qua klassenachtergrond behoorden tot de hogere middenklasse. Een systeem werd op poten gezet waarbij universiteiten de deskundige managers afleverden. De naoorlogse sociale stratificatie was dus gegrondvest op basis van status, waarbij de onderwijsinstelling en professionele positie de mogelijkheden tot sociale mobiliteit bepaalden. Qua economische ongelijk zou Japan steeds een opvallend egalitair land blijven.

De economische groei zou onverminderd voortduren tot 1986. De overheid faalde toen om speculatie op vastgoedprijzen afdoende te reguleren, wat zorgde voor een economische crash. Ook werd Japan op hetzelfde moment door de VS gedwongen om hun munt plotsklaps te overwaarderen om de dollar als wereldmunt te redden, wat zorgde voor een enorme knauw in het exportvolume. En vervolgens brak een bankencrisis uit in 1991, aangedreven door een groeiende schulddeflatie bij talrijke bedrijven. Het gehele systeem stond onder hoogspanning, waardoor het land tot de dag van vandaag moet afrekenen met een hardnekkig deflatoir economisch landschap. Banken blijven tot op heden zeer conservatief wat betreft het uitgeven van nieuwe leningen aan bedrijven, en bedrijven willen op hun beurt geen schulden in de boekhouding staan hebben. Monetaire soepelheid vanuit de centrale bank kan deze situatie ook niet verhelpen.

De crisis zorgde voor een interne strijd tussen de elites. Aan de ene kant degenen die bleven geloven in de deugden van de gemengde economie, en aan de andere zijde personen die zich aangetrokken voelden tot de beloftes van een dynamische economie aangestuurd door neoliberale recepten. De voorstanders van de gemengde economie zouden goeddeels het pleit winnen. Japan zou als mondiale uitzondering zichzelf geen verreikende hervormingen opleggen die vrij spelen geven aan buitenlandse investeringsgroepen, en de regering heeft ook steevast geweigerd om te raken aan de fundamenten van de sociale welvaartstaat of bestaande arbeidscondities. Dit kan voor een groot stuk verklaard worden door het feit dat zowel elite als bevolking beiden instemmen met eenzelfde waardepatroon: de werkgever heeft een aantal sociale verplichtingen te vervullen tegenover het personeel, waardoor het ondermijnen van sociale rechten wordt aanzien als een verzaking aan die plicht (dit geldt niet voor losse arbeid). Voor een doorsnee Japanner kan een economisch thema niet worden losgekoppeld van zowel publieke als private ethiek. Om de Japanse econoom Gotoh Fumihito kort te citeren: “Het Japans kapitalisme heeft als doelstelling om kapitaal te accumuleren op nationaal en sectorieel niveau (dat wil zeggen het maximaliseren van rijkdom op algemeen sociaal niveau en ten behoeve van bedrijven in hun geheel), wat in contrast staat met de doelstelling van rijkdom vergaren op individueel niveau met uitsluitend financiële inkomsten als graadmeter. Dat laatste is het primaire doel van het Amerikaans kapitalisme.” De relatie tussen werkgever en werknemer is hierbij meer dan louter een contractuele overeenkomst. Het is een aangegane sociale band beladen met wederzijdse morele verwachtingen.

Pinku eiga met Atsushi Yamatoya’s “Inflatable sex dolls of the wastelands” uit 1967

Dissidente cultuur

De naoorlogse jaren brachten niet alleen economische voorspoed met zich mee. Ook contestatie zou een centraal gegeven binnen de Japanse samenleving worden. De naoorlogse generatie legde zich niet neer bij de topdown manier van besturen. En zij was ook kritisch ten opzichte van de blijvende militaire aanwezigheid van de VS. Deze twee elementen zouden voor het eerst massale protesten uitlokken in 1959 en 1960. De “Anpo-protesten” (安保闘争, Anpo tōsō) waren gericht tegen een nieuw Japans-Amerikaans veiligheidsverdrag, waaruit kon worden geconcludeerd dat de VS het eiland aanzag als een offensief militair steunpunt in de strijd tegen het communisme in Azië. Ook poogde de LPD nieuwe repressieve wetten in te voeren. Dit maakte dat zowel civiele groeperingen, linkse politieke oppositie, vakbonden als de studentenbeweging voor het eerst samen optrokken tegen het establishment. Gedurende maanden kon deze beweging honderdduizenden mensen op de been brengen, waarbij studenten en arbeiders samen ageerden tegen de conservatieve regeringsvisie. Dit zorgde vervolgens voor een onverwachte en ongeziene dynamiek. Japan ontwikkelde voor het eerst een voldragen publieke debatruimte. Zowel de socialistische als communistische partijen werden stilaan gigantische massabewegingen en herstelden zich van de repressie ten tijde van de bezetting. De vakbonden waren nu aan een definitieve opmars bezig, waarbij zowat alle arbeiders in grote ondernemingen een lidmaatschap bezaten. Aan de universiteiten won het neo-marxisme het intellectuele pleit. En ook binnen zowel de humane, sociale als economische wetenschappen voerde het de boventoon wat betreft het curriculum. Wat maakte dat Japan zich plots intellectueel kon meten met de Franse scene. Deze golf aan sociaal protest zou eigenlijk niet meer stoppen tot 1972.

Wat betreft de vertalingen van het schriftelijk nalatenschap van deze gehele periode zijn wij Europeanen helaas zeer slecht bedeeld. De linkse intellectuele traditie is daarom voor het Westerse publiek onbekend, hoewel het Japans (neo-)marxisme zonder enige twijfel meer conceptueel ontwikkeld is in vergelijking met alle andere Aziatische landen. Voor de economische wetenschap kunnen we gelukkig wel enkele werken raadplegen van Makoto Itoh, Kiyoshi Nagatani, Thomas (Tomohiko) Sekine, Kōzō Uno, Samezō Kuruma en Yamada Toshio. Voor de kritische filosofie mag zeker Takaaki Yoshimoto niet vergeten worden. Hij was de leidende intellectuele figuur van nieuw-links, en hij kon ook op de fascinatie rekenen van Foucault, Baudrillard en Guattari. Twee andere interdisciplinaire grootheden waren Yoshihiko Uchida en Kiyoaki Hirata. Dwars van elke vorm van dogmatisme stonden zij aan de wieg van het Japanse neo-marxisme. Orthodox marxisme, gepropageerd door de Sovjet-Unie, ging uit van een simplistisch schema dat een land eenvormig kon evolueren van een niet-kapitalistische premoderniteit naar een kapitalistische moderniteit – waarbij het kapitalisme onvermijdelijk de premoderne aspecten van een samenleving zou uitwissen. Uchida stelde echter dat het Japans kapitalisme een hoogst complex en contradictorisch gegeven was. Premoderne sociale praktijken en organisatievormen werden verweven met een gestuurde uitbouw van een hypermoderniteit, waarbij de civiele sfeer voor lange tijd geen wezenlijke rol van betekenis speelde. Deze hypermoderniteit kan ook niet vergeleken worden met haar Amerikaanse tegenhanger: collectieve rationaliteit versus instrumentele individualistische rationaliteit en organisatorisch personalisme versus individualistisch winstmotief. Japan kende hierbij geen klassiek liberale fase, haar specifieke vorm van monopoliekapitalisme was reeds aanwezig bij de aanzet tot industrialisatie. Dit maakt Japan verschillend van de Europese historische evoluties, en gaat rechtstreeks in tegen de algemene opvatting dat civiele sfeer, burgerlijke cultuur en kapitalisme hand in hand gaan.     

Binnen al deze sociale contestatiebewegingen en intellectuele avant-garde kan ook moeilijk een verschil worden gemaakt tussen sociale eisen en culturele transformatie. Voor zowel de arbeider als student stond in alle discussies de notie van persoonlijke autonomie ten opzichte van de vele autoriteiten in hun leven centraal. Het premoderne aspect van strikte hiërarchie werd fundamenteel bekritiseerd, omdat het elke vorm van civiele debatcultuur fnuikte. Het was zelfevident voor linkse bewegingen dat ruimte voor persoonlijke expressie hand in hand ging met de eis tot democratische transparantie van het bestuursmodel. Binnen de klassieke kunsten werd er komaf gemaakt met de geldende conventies van de eeuwenoude figuratieve kunst. Men ontwikkelde haast een obsessie voor non-figuratieve abstracte experimenten als een methode om te komen tot een persoonlijke visie over maatschappij en esthetiek. De filmindustrie zou evenzeer pogen om de relatie tussen premoderniteit en hypermoderniteit te ondervragen met de komst van de new wave. De oude studiomonopolies brachten alleen maar voorspelbare premoderne sentimentaliteit uit, terwijl de nieuwe generatie eigen onafhankelijke filmhuizen uit de grond stampten. Zij hadden voor het eerst uitgebreid aandacht voor opstandige jeugdcultuur, seksuele emancipatie, sociale conflicten en grootstedelijke vervreemding. Veel cineasten beschouwden hun werk als een persoonlijke afrekening met de repressieve censuuradministratie. De Japanse wetgeving verbood en verbiedt het vertonen van geslachtsdelen en schaamhaar. Elke cineast moest eerst zijn of haar werk aan de censuurdienst overhandigen, waarna oude mannen in ambtelijke uniformen nauwgezet elke scène naplozen of een beeld al dan niet een toefje schaamhaar bevatte. Dit kat-en-muisspel zou aanleiding geven tot de meest magnifieke erotische topcinema, wat gekend staat onder de noemer pinku eiga (ピンク映画). Een gekende naam hierbij is Nagisa Ōshima. Net omwille van deze premoderne repressie zocht een nieuwe generatie net naar creatieve wegen om hun meest persoonlijke en verboden verlangens creatief te kunnen uiten.

Pinku eiga met Nagasi Oshima’s “Cruel Story of Youth” uit 1960

Deze culturele en sociale omwenteling kwam tot zijn einde in de jaren 1980 en 1990 met de speculatiebubbel en crash van de huizenmarkt. Eerst kon een Amerikaanse vorm van consumentisme voet aan wal zetten – incluis een tijdelijk succes van de yuppiecultuur – wat opnieuw mogelijkheden met zich meebracht om sentimentele en inhoudsloze kitsch te verslijten aan de bevolking. En anderzijds maakte de crisis dat tijdschriften, kranten en filmhuizen geen financiële risico’s meer wilden lopen. Onkritische nivellering betekende ook een relatieve zekerheid qua opbrengst: de productiekosten zijn laag, terwijl een markt sowieso bestaat om ondermaatse zaken aan de man te brengen. Het waren niet alleen de “verloren decennia” in economisch opzicht, maar zeker ook qua cultureel erfgoed. Deze evolutie werd nog verder bestendigd door een offensieve ideologische agenda van de LDP, die Japan terug onder een parochiale stolp wilde plaatsen. Deze situatie begon te kenteren onder Shinzo Abe. Abe was een populistisch nationalist die poogde om de civiele samenleving opnieuw dood te knijpen. Dit gaf als reactie een voorzichtige heropstanding van kritische stemmen binnen het cultuurwezen en sociale bewegingen. Ook doorliepen de jongere generaties een reeks aan ontgoochelingen. De corruptie onder Abe kon niet meer worden getolereerd en de financiële crisis van 2008 zette de arbeidsmarkt onder hoogspanning. De andere centrumpartijen bleken al evenzeer snel door de mand te vallen, gekenmerkt door een aandoenlijke vorm van beleidsamateurisme. Ook kon men een ongeziene haat tegenover de bancaire monopolies ontwaren, vermits veel burgers en kleine bedrijven hun spaarreserves tijdens de crash in rook zagen opgaan. De enige eeuwige constante, de staatsadministratie, bleek vervolgens ook niet opgewassen te zijn om adequaat te reageren op de nucleaire ramp van Fukushima. Het geloof in de oude zekerheden is verdwenen, de Japanse samenleving ontwaakt stilaan uit haar jarenlange sluimerstand.