28 jul 2020

Jelle Versieren – Louis-Philippe Rochon en zijn gevecht tegen de neoliberale economische orthodoxie

De Canadees Louis-Philippe Rochon is een grote naam geworden binnen het veld van de heterodoxe economie – heterodox in de zin van ingaan tegen de orthodoxe neoklassieke theorie die het neoliberalisme legitimeert. Hij bevindt zich binnen het post-keynesiaans paradigma – een terugkeer naar de werkelijke Keynes en het verder uitdenken van Keynes’ kritiek op de orthodoxie. Daarbij poogt Rochon grotendeels twee centrale zaken te bewerkstelligen. Enerzijds een theorie uitdenken die op een meer kritische en realistische manier poogt het kapitalisme te analyseren, en anderzijds een analysekader creëren dat in staat is om fenomenen zoals ongelijkheid, de instabiliteit van financiële markten en de macht van geld probeert te verklaren. Hij redigeerde binnen dit kader twee recente werken: Advances in Endogenous Money Analysis (2017) en Finance, Growth and Inequality (2019). Dit essay geeft op een korte manier weer tot welke punten Rochon wil komen om de uitdagingen van het post-corona-tijdperk beter te kunnen begrijpen.

Zoals Rochon zelf schrijft, zijn werk heeft aan populariteit gewonnen omdat “de crisis de neoklassieke veronderstellingen hebben ondergraven. Er is binnen bepaalde kringen van economen een algemeen gevoel van ontevredenheid over de orthodoxie ontstaan … Maar er bestaat tevens een fundamentele terughoudendheid om de neoklassieke theorie te bekritiseren om vervolgens een alternatief te presenteren. De meeste economen houden het momenteel op het voorzichtig herwerken van het paradigma.” Rochon wil alvast niet meer de economische werkelijkheid vatten binnen om even welke versie van de neoklassieke theorie. Hij gaat volop voor een alternatief die een nieuwe visie over fiscaal en monetair beleid kan aanbieden.

Wat met de financialisatie?

2008 was kantje boord voor het kapitalisme. Dat ontkende geen enkele econoom, welke strekking hij of zij ook aannam. Maar het is zeer opzienbarend dat sinds deze crisis er fundamenteel niets is veranderd. Het speculatiekapitaal is nog steeds springlevend, en de derivatenmarkten zijn nog nooit zo winstgevend geweest. Orthodoxe economen weigeren de fundamenten van hun theorie te herzien, waardoor ook beleidsmakers weinig input krijgen om de handel en wandel van de kapitaalmarkten grondig te herzien. Het is gerechtigd om te spreken over opsmuk in plaats van een systemische herziening. En er kan dus met volledige zekerheid worden gesteld dat een volgende financiële crash in het vooruitzicht ligt. Wat is er verschillend met 2008? We kunnen aan de hand van het onderzoek onder toezicht van Rochon stellen dat tot 2008 de financiële sector leed aan “overlenen”, meer geld uitlenen dan wat het eigen werkkapitaal toestond, en waarbij het “overlenen” vooral gebeurde tussen de instituties van de kapitaalmarkten. Met andere woorden, er werden leningen uitgeschreven die op geen enkele manier terugvloeiden naar de reële nationale markten waar de fysieke meerwaarde wordt geproduceerd. Het is dit onevenwicht tussen de reële markten en de financiële markten die het systeem structureel hebben gestuurd naar een onvermijdelijke crisis. In het eerste decennium van het nieuwe millennium “overleenden” de Europese financiële instituties aan elkaar een som dat gelijkstond aan 70% van het BNP van de Europese lidstaten. Het is duidelijk dat “overlenen – het excessieve lenen tegenover de reële productieve noden van een economie – niet de welvaart van samenlevingen hebben bevorderd, hoewel ze zeer winstgevend bleken te zijn tot de crash”. 

Dit had ook noodlottige consequenties voor de investeringsgraad in innovatieve sectoren. Het excessieve overlenen gebeurde alleen in functie van gemonopoliseerde sectoren. Sectoren waarvan banken meenden dat een winstvoet verzekerd was en dus de veronderstelde risico’s gering waren. Dit gaf als gevolg dat aandelen van monopoliebedrijven gigantisch overgewaardeerd waren, en dat gespecialiseerde advieskantoren ook hardnekkig de mythe van verzekerde winstgevendheid in stand hielden. Deze monopolies kregen dus overmatig veel liquiditeiten die excessief waren tegenover de waarde van hun reële output. Banken prefereerden ook excessief te lenen aan degenen die aandelen kochten van deze monopolies, uit de foutieve veronderstelling dat de toenmalige fysieke waarde van een monopolie – in termen van verkoopresultaten en productie-efficiëntie – in de toekomst geen drastische wijzigingen zou ondergaan. Men zocht dus uitsluitend opportuniteiten om te kunnen rentenieren. Het was een rentenierslogica die overnames van de ene monopolie door de andere nog verder in de hand werkte. Op hun beurt waren monopoliebedrijven alleen gericht op het verzekeren van de beurswaarde van hun eigen aandeel om verdere leningen vlot te kunnen verkrijgen. Investeringen in innovatieve technieken – investeringen in een lange termijn strategie – waren een secundaire bekommernis, de kwartaalcijfers bepaalden de interne strategische koers.

Wat is er dan gebeurd na 2008? Een paradoxale situatie is ontstaan. Enerzijds is kwantitatief gezien de financiële sector niet kleiner geworden in termen van de totale hoeveelheid aan monetaire middelen. Een reden is dat de monetaire interventie door de centrale banken heeft gemaakt dat staten de waarde van schuldpapieren heeft gedekt in het kader van de redding van de bancaire sector. Sinds de befaamde bailouts zijn de financiële stromen, en dus de schuldenberg, verschoven naar statelijke actoren. Ook besloten deze staten om de interestvoet zeer laag te houden en de geldhoeveelheid te vergroten om banken te voorzien van liquide middelen. Beleidsmakers hebben er dus alles aan gedaan om een liquiditeitstekort bij de banken te vermijden. Alles deze maatregelen hebben ook gemaakt dat de er geen krimp ontstond in de monetaire waardering van de financiële stromen. Anderzijds is het “overlenen” aan kleine marktspelers en huishoudens met meer dan de helft afgenomen tegenover de periode voor 2008. Vooral de twee laatste ondervinden nu moeilijkheden om nog voldoende kredieten te vinden om hun activiteiten te kunnen ontplooien. Men kan dus concluderen dat er een shift is ontstaan waar de financiële stromen zich bevinden. Er bestaat na 2008 een zeer sterke band tussen financiële spelers en de overheden betreffende de allocatie van de financiële instrumenten. Deze sector verzuipt in liquiditeiten, terwijl de monetaire overheidsinterventie niet heeft gezorgd voor een hogere investeringsvoet in de reële sectoren. Ook hebben huishoudens of kleinere bedrijven geen nieuwe reserves kunnen aanleggen door meer te sparen. De financiële sectoren zijn dus nog steeds zeer fragiel, volatiel en overgewaardeerd, industriële monopolies hebben grotendeels nog toegang tot deze financiële markten om hun eigen aandelen te kunnen overwaarderen en overheden staat meer dan ooit in om de financiële markten overeind te houden.

Toekomst

De financialisatie en haar crisis van 2008 werd gedreven door stijgende ongelijkheid in de Westerse wereld. Rochon en zijn collega’s onderstrepen het feit dat het geen toeval was dat juist in de huizenmarkt de zaak ontplofte. Stagnerende lonen maakten dat huishoudens meer moesten lenen, wat een perverse duw in de rug gaf van de financiële spelers die kredietverlening omturnden tot een rente-zoekend speculatiegegeven. Tussen 2008 en 2012 ontstond een krimp in de consumptiegraad van huishoudens. Een krimp die qua grootorde gelijk is aan het stimuluspakket van de overheden aan de financiële sectoren. Met andere woorden, overheden hebben bewust gekozen om de lonen en consumptievermogen van gewone mensen laag te houden om een krimp van de financiële sectoren te kunnen afwenden. Momenteel gaan de meeste beleidsmakers er nog steeds van uit dat deze situatie in het oneindige kan worden doorgetrokken door zeer lage interestvoeten – veronderstellend dat dit de consumptiegraad zal stutten – en verdere goedkope geldverschaffing aan de financiële sectoren. Dit orthodox model kan alleen maar de weg opgaan van verdere toename in inkomensongelijkheid, lage lonen, schuldopbouw bij gezinnen (en een gebrek aan spaarvermogen bij de lagere inkomenslagen) en een stagnatie in de vraag naar goederen op de binnenlandse markt.

Een eerste gevaar voor dit orthodoxe model zal zijn dat de situatie reële economische groei doet onderdrukken, vermits er een koppeling bestaat tussen groei, loonstijging en werkgelegenheid. Bij een plotse schok zoals de huidige corona-crisis bezit het systeem geen enkel mechanisme om de toegenomen werkloosheid te kunnen opvangen. Een tijdelijke fix door meer te exporteren behoort ook niet tot de mogelijkheden, vermits deze situatie gelijklopend is voor alle landen. Er bestaat gewoonweg geen voldoende externe vraag voor de Belgische exportsector. Een bijkomend probleem is dat de laagste inkomensgroepen een grotere tendens bezitten om te consumeren dan de rijkste lagen. Indien de overheid besluit om de concentratie van rijkdom te bestendigen, dan zal dit een zeer negatieve weerslag hebben op het herstel van onze binnenlandse markt, zeker wat betreft retail, horeca, kleinbedrijven, etc. 

Wat de coronacrisis verschillend zou kunnen maken van deze van 2008, is dat er een meer blijvende daling in het consumptiepatroon bij bescheiden huishoudens zal ontstaan. De laatste 30 jaar zag men een toegenomen loonongelijkheid ontstaan, en nu is de kans groot dat ook consumptieongelijk voor verdere economische problemen zal zorgen. Deze tendens kondigde zich reeds aan de laatste jaren, de ECB had de afgelopen jaren onderstreept dat het consumptievermogen stagneert in de EU. Een lange en significante krimp in het consumptievermogen is sinds de crisis van de jaren 1930 niet meer voorgekomen.   

    

Louis-Philippe Rochon & Virginie Monvoisin (red.), Finance, Growth and Inequality. Cheltenham: Edward Elgar, 2019. 978 1 78897 368 7

Louis-Philippe Rochon & Sergio Rossi (red.), Advances in Endogenous Money Analysis. Cheltenham: Edward Elgar, 2018. 978 1 84542 943 0