20 apr 2023

Het literair salon april 2023

Koji Yamamoto, Taming Capitalism before its Triumph. Public Service, Distrust & ‘Projecting’ in Early Modern England. Oxford: Oxford University Press, 2021.

Er bestaat een zeer hardnekkige mythe binnen de economische wetenschap. Wat nog steeds wordt gepropageerd door neoklassieke en neo-institutionele economen. Vanuit geschiedkundig oogpunt bestond er eerst een situatie van economische “imperfectie”. Samenlevingen uit de oudheid of middeleeuwen waren per definitie economisch “imperfect” omdat politieke, institutionele en culturele factoren de marktwerking onderdrukten. Deze samenlevingen werden vervolgens opgevolgd door samenlevingen die wel de markt haar ding lieten doen. En dit vanaf de vroegmoderne periode in West-Europa. Door de markt haar inherente kwaliteiten los te laten op de wereld zijn we vervolgens beland in een situatie van overvloed en welvaart. Tot zover de zienswijze van neoklassieke en neo-institutionele economen. Veelal zullen zij beweren dat hun gedachte gebaseerd is op de geschriften van Adam Smith. Deze economen beweren dat het deze vermaarde Schotse denker was die voor het eerst volledig besefte dat marktwerking automatisch leidt tot een optimale economische situatie. Gelukkig bestaan er echter mensen die daadwerkelijk The Wealth of Nations hebben gelezen, en de afgelopen decennia werd alvast de mythe over Adam Smith danig bekritiseerd. Nergens valt af te leiden in Smiths werk dat hij een volledige voorstander was van vrije marktwerking. In tegendeel, hij herhaalde keer op keer dat de markt institutioneel en politiek moest ingebed worden om haar negatieve effecten te mediëren. Optimale economische situaties bestaan niet, en het valt niet a priori uit te maken dat overheidsingrijpen een negatieve zaak is. 

Met Yamamoto’s boek gaan we nog een stap verder in deze herziening. Ten eerste maakt Yamamoto duidelijk dat de vroegmoderne periode niet kan worden bestempeld als een kapitalistische periode. Mercantiele activiteiten en geldhandel zijn geen synoniemen aan kapitalistische productie. Ten tweede ondermijnt hij ook de mythe – gebaseerd op de aangehaalde foute interpretatie van Smith – dat de transitie naar het kapitalisme een organisch en automatisch proces was (“de onzichtbare hand”). In tegendeel. Yamamoto beschrijft hoe directe interventie van de soevereine macht en zijn administratieve tentakels rechtstreeks het kapitalisme hebben mogelijk gemaakt. Meer specifiek gaat hij in op het fenomeen van “projecting”. Vanaf eind vijftiende tot midden achttiende eeuw waren “projectors” een inherent deel van de Engelse politieke economie. Een “projector” was een burger die nieuwe mercantiele projecten bedacht om hierbij directe fiscale inkomsten voor de soeverein te genereren – om op die manier de koehandel tussen koning en parlement over belastingen te omzeilen. Eenieder vrij burger kon subsidies aanvragen bij de soeverein om dit project te financieren. De soevereine macht gaf hen een patent om dit idee te realiseren, en vaak werden ook private investeerders aangetrokken. Enkele voorbeelden. Veel projecten waren gericht op het verplicht aan het werk zetten van de armste delen van de bevolking, aangedreven door repressieve wetgeving en de Protestantse ethiek. Andere projecten hielden grote infrastructurele werken in, zoals het graven van nieuwe kanalen. Maar evengoed, en zelfs vaak, neigden deze projecten naar regelrechte fantasmen en oplichterij. Veel “projectors” poogden hun ideeën onder de publieke aandacht te brengen via de gedrukte pers. Zij benadrukten dat hun projecten steevast het algemene belang zouden dienen. De publieke opinie zelve was danig verdeeld over deze avonturiers. Waren zij het speerpunt van “betterment” en “progression” van de samenleving? Of waren zij eerder uit op de lichtgelovigheid van burgers om hen op te lichten? De discussie zou alvast nooit stoppen. Bijvoorbeeld Daniel Defoe schreef een boek genaamd “An Essay upon Projects” (1693). Hijzelf was ook betrokken in speculatieve handelsprojecten, dus hij kon af en toe zijn sarcasme over de “projectors” niet onder stoelen of banken steken: “Others, being masters of more cunning than their neighbours, turn their thoughts to private methods of trick and cheat, a modern way of thieving every jot as criminal, and in some degree worse than the other, by which honest men are gulled with fair pretences to part from their money, and then left to take their course with the author, who skulks behind the curtain of a protection, or in the Mint or Friars, and bids defiance as well to honesty as the law.”

Yamamoto geeft ook een algemene politieke en economische context waarbinnen “projecting” moet worden begrepen. Eerst en vooral moet onderstreept worden dat niemand had verwacht dat Engeland de eerste kapitalistische natie zou worden met een ongeziene en versnellende industriële ontwikkeling. In de zeventiende eeuw kende het land een langlopende burgeroorlog met een staat die zich onmogelijk militair kon meten met Frankrijk. En toch begon zich na de restauratie in de jaren 1680 een politieke en economische omwenteling af te tekenen. Het aantal handelsmonopolies en uitgifte van patenten vermenigvuldigde zich met de soevereine macht als haar beschermheer, terwijl de staat zelve wist haar fiscale inkomsten gigantisch te vergroten. Het staatsbeleid was sinds de latere Tudor-periode gericht op import substitutie, en dit kwam tot volle wasdom onder de Stuarts ondanks alle binnenlandse problemen. Dit waren ideale omstandigheden om ook grote infrastructurele werken op te starten, waar ook de “projectors” een graantje van meepikten. Kortom, Yamamoto toont aan dat niet de marktwerking deze economische evoluties aanstuurden. Het boek is zeer toegankelijk geschreven, en kan elkeen met een interesse in de Engelse vroegmoderne periode bekoren. 

Deepankar Basu, The Logic of Capital. An Introduction to Marxist Economic Theory. Cambridge: Cambridge University Press, 2021.

Basu schreef een werk dat veel gelijkenissen vertoont met “Traité d’économie marxiste”, het boek dat Ernest Mandel wereldvermaard maakte. Het is een synthese van Marx’s economisch denken die tegelijk aantoont dat Marx nog steeds een zeg heeft in hedendaagse fenomenen zoals onbetaalde huisarbeid en de verhouding tussen economische uitbuiting en andere sociale systemen van onderdrukking. Ook weet het met bravoure de wetenschappelijke relevantie van de arbeidswaardeleer te onderstrepen. In het Westen weet men dit al te weinig, maar naoorlogse Indische economen hebben steeds voor veel kritische innovatie gezorgd binnen het economische veld. Een aloud voorbeeld van de “advantages of backwardness”, omdat deze economen net door de directe context verplicht waren om wegen te zoeken om het land economisch te ontwikkelen. En dat lukte gewoonweg niet met orthodoxe recepten.

Het boek bestaat uit twee delen. Het eerste deel bespreekt voornamelijk de verschillende delen van “Het Kapitaal”. Het tweede deel gaat dieper in op meer hedendaagse debatten, zoals het transformatieprobleem, de rol van technologie in kapitaalaccumulatie of hoe het kapitalisme ook andere onderdrukkingsystemen in stand houdt. Eerst presenteert Basu een korte uitleg aan de lezer wat betreft Marx’s methodologie en hoe deze methodologie de wijze van presentatie van economisch denken heeft gestructureerd. De verschillende delen van “Het Kapitaal” verwijzen elk op hun beurt naar een bepaalde abstractiegraad van de analysemethode. Het eerste deel doet uit de doeken wat het kapitalistische accumulatieproces nu precies is. Deel twee gaat meer gedetailleerd in op de circulatie van het kapitaal als het realisatieproces van het kapitaal. Om vervolgens te eindigen bij deel drie, die de concrete distributievormen van het kapitaal (winst, rente, interesten, etc.) en rol van competitie tussen kapitalen bespreekt. Basu zal dus eerst op een zeer klassieke manier de basisconcepten van het kapitaal analyseren: de waar, gebruiks- en ruilwaarde, meerwaarde, geld, warenfetisj en diens meer. 

Wat valt er te nog te lezen in het eerste deel behalve deze klassieke uitleg? Wel, Basu geeft onder andere een interessante analyse van de rol van geld op de wereldmarkt en hoe deze rol niet louter kan gezien worden als een ruilmiddel. De monetaire verhoudingen tussen naties zijn ook steeds machtsverhoudingen, en de monetaire positie van een munt zal ook mogelijke ongelijke handelsverhoudingen tussen naties verklaren. Handelsverhoudingen die simultaan kunnen worden uitgedrukt in de uitwisseling van sociale arbeidshoeveelheden, wat dan op zijn beurt verklaart waarom sommige naties rijk zijn en blijven, en waarom andere landen ondanks alle inspanningen niet hogerop de ladder komen. Een ander deelhoofdstuk bespreekt het feit dat veel van onze arbeid de kapitaalaccumulatie ondersteunt, maar deze niet monetair wordt gedekt door het kapitaal. Het kapitaal intervenieert dus op directe wijze in onze samenleving om aan te wijzen welke soort arbeid “nuttig” is, met andere woorden welke soort arbeid gecommodificeerd kan worden als arbeidskracht en dus verhandeld kan worden op de arbeidsmarkt. Alle huisarbeid is dus vanuit de optiek van het kapitaal niet nuttig. Omgekeerd poogt het kapitaal alle arbeid die potentieel geschikt is als arbeidskracht te commodificeren. Hier ontstaat net een conflict tussen een commodificerende tendens en de sociale welvaartstaat, die net arbeid deels onttrekt van de arbeidsmarkt.

Een ander interessant gegeven dat Basu onder de aandacht brengt, is het feit dat de analyse van de circulatie van het kapitaal conceptueel zeer verschillend is van dat van Keynesiaanse of neoklassieke modellen. Het neoklassieke model analyseert de kapitaalcircuits uitsluitend vanuit de aanbodszijde, met Say’s Wet als meest fundamentele zwakte. Zij veronderstellen dat de circulatie geen problemen kan tegenkomen zolang de marktwerking onverstoord zijn gang kan gaan. De Keynesiaanse visie heeft wel oog voor structurele problemen aan de vraag zijde, maar het heeft moeilijkheden om het winstmotief in haar modellen te incorporeren. Wat zijn de voordelen van het marxistisch analysemodel? “Het biedt een uiterst rigoureus en realistisch kader om de lastige kwestie van ‘tijd’ binnen de macro-economie aan te pakken … Zowel de neoklassieke als de keynesiaanse economie hebben gekozen voor de abstractie van korte en lange runs als een manier om met het verstrijken van de tijd om te gaan. De meest gebruikte conceptuele basis voor het scheiden van de twee “runs” is het effect van investeringsuitgaven, wat wij kapitaaluitgaven hebben genoemd, op de economie. In dit kader wordt de korte termijn gedefinieerd door een vaste kapitaalvoorraad, dat wil zeggen door een vaste productiecapaciteit. In dit kader hebben investeringsuitgaven dus alleen een effect aan de vraagzijde op de korte termijn. Wanneer we rekening houden met veranderingen in de kapitaalvoorraad als gevolg van investeringsuitgaven, wordt alleen dan aangenomen dat we op de lange termijn werken. Maar dit onderscheid is duidelijk ad hoc. Investeringsuitgaven omvatten de aankoop van apparatuur en structuren door kapitalistische ondernemingen en de opname daarvan in het productieproces; hierdoor neemt de productiecapaciteit van de economie toe. Sommige vormen van investeringsuitgaven hebben dus zowel effecten aan de vraag- als aan de aanbodzijde. In de typische neoklassieke en keynesiaanse kaders wordt hiermee geen rekening gehouden … Ten tweede is het marxistische model van de kapitaalcirculatie een boekhoudkundig kader waarin de relaties tussen waardestromen en -voorraden zorgvuldig worden uitgewerkt. Het is dus per definitie een stock-flow consistent model. Aangezien het een boekhoudkundig kader is, is het potentieel consistent met een breed scala van gedragshypothesen over de economische agenten die het model bevolken.”

Wie deel drie van “Het Kapitaal” zegt, zal in recente literatuur snel stuiten op het befaamde “transformatieprobleem”, namelijk hoe arbeidswaarden worden getransformeerd in productieprijzen. We hebben onvoldoende plaats om Basu’s visie uit de doeken te doen, maar hij is er alvast in geslaagd om een coherent model te presenteren dat alle basispremissen van Marx bevestigt. Kortom, er bestaan “probleempjes”, maar geen algemeen probleem qua conceptuele cohesie Marx’s model. Een andere discussie die regelmatig opduikt in secundaire literatuur is het Okishio-theorem. Marx stelde dat competitie tussen kapitaal arbeidsbesparende technologie aandrijft, wat vervolgens een algemene tendens tot een dalende winstvoet met zich mee zou brengen. Okishio beweerde het tegenovergestelde, dat net de winstvoet zou stijgen. Basu bewijst dat zowel Marx als Okishio doorheen de geschiedenis fout zijn geïnterpreteerd. Zeer kort beschreven, de gemiddelde winstvoet zal dalen wanneer het kapitaal niet slaagt om meer meerwaarde te onttrekken aan het arbeidsproces. Ook speelt de productie van kapitaalgoederen een rol. Technologie kan ook ingezet worden om kapitaalgoederen meer efficiënt te produceren. Ook is technologische verandering een belangrijke factor in de gemiddelde winstvoet wanneer niet alle bedrijven de technologie hebben overgenomen. Competitie schakelt namelijk op langere termijn het voordeel van technologie uit. What goes up, will fall down again in the end. En ten laatste, en het meest doorslaggevend element, zal een winstvoet ook worden bepaald door wijzigingen in de loonvoet, wat wordt bepaald door tal van niet-economische fenomenen (bijvoorbeeld de organisatiemogelijkheden van collectieve arbeid). Kortom, dit zijn variabelen die al dan niet een dalende gemiddelde winstvoet zullen veroorzaken.   

In deel twee geeft Basu een interessant overzicht welke vormen van sociale onderdrukking je kan terugvinden in het kapitalisme. Het kapitalisme is normaal een systeem gebaseerd op uitbuiting van arbeid. Maar onderdrukking is evenzeer een centraal facet doorheen de geschiedenis van het kapitalisme. Een eerste vorm van onderdrukking is onteigening. Dit was de kern van het kolonialisme en is nog steeds een fenomeen dat zich het meest zichtbaar voordoet in het Zuiden. Basismaterialen en gronden worden eenvoudigweg ontnomen van zwakkere partijen om het productieproces te blijven aandrijven. Maar onteigening gebeurt evengoed in het Westen, wanneer publieke goederen via wetgeving worden gegeven aan private spelers. Een tweede vorm van onderdrukking is ongelijkheid in distributieve machtsverhoudingen. Wat een heersende klasse in het kapitalisme heersend maakt, is het feit dat zij de productiemiddelen in handen heeft. Maar een politieke en culturele status quo is evenzeer nodig: “Het komt voort uit systematische voordelen die de ene groep heeft boven de andere met betrekking tot belangrijke herverdelingsconflicten – over inkomen, rijkdom, hulpbronnen en andere aspecten van het materiële leven. De gekende voorbeelden van deze vorm van niet-uitbuitende onderdrukking zijn gebaseerd op relatief stabiele sociale identiteiten, zoals kaste, ras, etniciteit, geslacht, burgerschap, taal, enz.”

Kortom, naar mijn bescheiden mening heeft Basu een klassieker binnen de marxistische economische wetenschap geschreven. De presentatie is helder en toegankelijk, maar de materie blijft natuurlijk een complexe zaak.

Deborah Boucoyannis, Kings as Judges. Power, Justice, and the Origins of Parliaments. Cambridge: Cambridge University Press, 2021.

We kunnen stellen dat representatieve politieke organen een uitgesproken deel zijn van de West-Europese geschiedenis. Feodale en staatsfeodale periodes werden natuurlijk getekend door hiërarchie en allerhande privileges en prerogatieven. Maar de soeverein en een oligarchie aan aristocratische en mercantiele elites bezaten nooit de absolute macht over een bevolking in West-Europese regio’s. Met staatsfeodale stratificatie kwamen ook onderhandelingen tussen heersende en overheersende klassen en statusgroepen aan te pas. De parlementen – regionaal of nationaal – maakten inherent deel uit van ontwikkeling van “state making abilities”, de politieke, fiscale en administratieve macht om grondgebied te besturen. Boucoyannis schreef een vergelijkende studie hoe in verschillende regio’s deze parlementen ontstonden en hoe ze vervolgens pasten binnen algemene statelijke structuren en netwerken. Zij analyseert zowel de Lage Landen, Catalonië, Castilië, Hongarije, Engeland, Rusland, Ottomaanse Rijk als Frankrijk. Delen een en twee van het boek beschrijft de representatieve organen in algemene conceptuele en historische termen en evoluties. Hier zal vooral de focus op liggen, met aansluitend verwijzingen naar de casussen van de Lage Landen, Frankrijk en Engeland.

Geschiedenis kent nooit een vooropgesteld plan. De staatsstructuren uit de middeleeuwse en vroegmoderne periode kennen geen noodzakelijkheid om te leiden tot onze moderne staten. Parlementaire structuren waren ook volledig verschillend van wat wij momenteel verstaan onder het “parlement”. Naar het einde van de volle middeleeuwen ontstonden op hoger niveau parlementaire structuren omdat de soevereine macht meer greep kreeg over de lokale elites. Deze elites ontwikkelden op hun beurt, in een steeds meer onderschikte positie, verwachtingen over het recht dat gesproken werd door de soeverein. De soeverein kon zijn rijk belasten, maar in ruil daarvoor moest hij vormen van rechtspreken introduceren waar de elites mee aan de slag konden gaan – “controle over het rechtspreken betekende controle over de bevolking”. Maar er bestaan wel cruciale verschillen in de wijze waarop parlementen functioneerden. In bepaalde landen of periodes hadden parlementen op het centrale niveau toereikende macht om als centraal bestuursorgaan te fungeren, wat hen in staat stelde om onder goedkeuring van de soeverein het staatsbestel te organiseren. Evengoed kon de soeverein deze macht terug afschaffen, wat al dan niet zorgde voor binnenlandse conflicten. 

Wat centraal stond in de verhouding tussen soeverein en parlement, waren de wederzijdse onderhandelingen wat betreft belastingen en het verdelen van rechten. Om de “state making abilities” op te bouwen had de soevereine macht een voorspelbare en continue stroom van fiscale inkomsten nodig. Parlementen waren een primair middel om de continuïteit te verzekeren. Zonder dergelijke bestuursorganen moest de soevereine macht voortdurend ad hoc manieren vinden om inkomsten te verkrijgen. En omgekeerd wensten lokale elites een rechtskader waar ze konden op terugvallen om de lokale orde te bewaren. “Taxation was a top-down demand imposed, initially at least, on an irregular basis. Social actors had little incentive to support a central institution that only extracted from them without also meeting some systematic demand …  The demand for justice, on the other hand, was a bottom-up, pressing, daily concern across social orders. Crime and order, corruption of officials and local power-holders, and especially disputes about property rights in land were pervasive concerns throughout all cases, generating spontaneous demand for adjudication. The expression of grievance had a universal medium: the petition submitted to the ruler’s court. This was non-routine justice, appealed to when regular channels failed … In the twelfth and thirteenth centuries, Europe saw a remarkable trend of petition-making that transformed political interaction just as parliaments were forming … premodern rulers across regions were supreme judges in their realm and their court was also a court of law. When rulers could centralize judicial practice at their court, subjects had incentives to demand that meetings become regular. Conversely, rulers then had a ready forum in which to present tax demands. This overlap of the judicial and fiscal functions generated a process  through the historical institutional mechanism of institutional layering, which was crucial for the emergence of representative regimes that were polity-wide and inclusive. The greater the ruler’s capacity to enforce this structure, the more regular the representative institution.”

Boucoyannis zal zich afzetten van liberale interpretaties van deze wederzijdse relatie. Liberale historici veronderstellen dat de soevereine macht in onze contreien een bepaalde superioriteit bezit omdat deze meer gefocust was op het beschermen van rechten gerelateerd aan private eigendom. Los van het feit dat dit in vergelijkend perspectief met andere regio’s een zeer betwistbaar punt is, zal de auteur ook onderstrepen dat dit niet de motivatie was van de soevereine macht. “I argue that what distinguished the West and England in particular was not stronger individual, especially property, rights but, initially, the opposite: English rulers imposed the same collective obligations across communities and social orders throughout the polity and harnessed them to institutional structures at the center so effectively that demands for rights were the response  … The difference in some European cases lay in the fact that judicial powers became fused with executive and legislative ones in a representative structure.” 

Een andere liberale visie is dat Engeland op lange termijn een dominante economische factor in Europa werd door het feit dat de centrale bestuursorganen zwakkere controle over het land bezaten. Met als gevolg dat de fiscale lasten ook lager waren. Het absolutistisch Frankrijk werd gerepresenteerd als een land met loodzware administratieve bestuurslagen en fiscale heffingen, terwijl Engeland “lean and mean” was. Opnieuw blijkt deze stelling niet te kloppen uit historische bronnen. In de achttiende eeuw waren de gemiddelde fiscale lasten tweemaal zo hoog in Engeland als in Frankrijk. En was de machtsoefening op het centrale niveau minder gecontesteerd dan in Frankrijk.

Boucoyannis komt door deze vergelijkende analyses tot de conclusie dat parlementaire structuren niet de soevereine machtsaccumulatie beperkten. In tegendeel, parlementaire organen konden net de fiscale en administratieve macht van de soeverein versterken. “When already strong, rulers did not see their powers diminished. What is commonly assumed to be a parliamentary limitation to ruler power eventually often emerges as the regularization of their jurisdiction and increase of their revenue.” Het was de soeverein die rechten gaf aan de elites die zetelden in het parlement. Deze rechten hadden automatische voordelen op lokaal vlak. Maar alle rechten waren in wezen voorwaardelijk. Ze waren gebaseerd op het vertonen van loyaliteit aan de kroon, wat maakte dat de lokale elites verplichtingen accepteerden in ruil voor rechten. En wanneer de elites deze plichten eerbiedigden, fungeerden zij ook als de rechtsgeldige verzekering dat de eigen lokale bevolking zich zou onderwerpen aan de soevereine macht. De meeste elites waren aristocraten. En wanneer deze aristocratische elite besloot de wederzijdse relaties van verplichtingen en rechten te verwerpen, dan zag men stilaan een derde partij optreden: het stedelijk patriciaat. Deze derde partij zou tot het einde van de achttiende eeuw veelal in een afhankelijke politieke status verkeren tegenover de soevereine macht. De derde stand kreeg al dan niet juridische erkenning naargelang de soevereine macht haar nodig had om het aristocratisch verzet in te dammen. In Oost-Europa (niet Rusland) kende men deze evolutie niet. De aristocratie verhinderde zeer efficiënt de erkenning van de derde stand als een representatieve juridische entiteit. De hogere aristocratie creëerde een lagere aristocratie die dan op hun beurt loyaliteit moest tonen. Omgekeerd vertoonde deze Oost-Europese aristocratie meer collectief klassenbewustzijn om op georganiseerde wijze de kroon te sturen naar de “juiste” beleidsdaden. In West-Europa zou dergelijke vorm van georganiseerde actie binnen het institutionele kader onder de adel minder voorkomen. Indien er problemen optraden, veelal op het fiscale terrein, dan verkoos de adel eerder om onmiddellijk de wapens op te nemen om haar belangen te verdedigen.

Boucoyannis heeft met dit boek een structuralistische geschiedenis van het staatsfeodalisme geschreven, met de rol van representatieve parlementen als centraal gegeven. Dit werk is van de hoogste kwaliteit, en zal eenieder met een interesse in de politieke geschiedenis van de middeleeuwen en vroegmoderne periode enorm weten te bekoren. Ze heeft de bakens verzet, en daar verdient ze alle lof voor.