25 jan 2022

Het literair salon (2022/1)

Hannah Arendt & Susan Sontag, Walter Benjamin. In het teken van Saturnus. Amsterdam: Octavo, 2021.

Walter Benjamin is en blijft een van de meest verfrissende denkers binnen het moderne marxisme. Als buitenbeentje van de Frankfurter Schule heeft hij ons tal van nieuwe perspectieven aangeboden hoe we onze moderniteit moeten analyseren. Gaande van politieke fenomenen zoals het fascisme, over vorm en betekenis in de moderne literatuur tot allerhande nieuwe esthetische belevingen. Susan Sontag en Hannah Arendt hebben beiden een uitgebreid essay geschreven over zijn denken. Arendt stelt terecht dat Benjamins roem als kritisch doordenker pas gekomen is na zijn dood. En zijn stijl kan best wel als uniek worden bestempeld. Zijn bijdragen worden gekenmerkt door een inhoudelijke densiteit dat veel leken afschrikt. Ook de stijl is niet gebruikelijk. Sontag stelt:” Zijn zinnen lijken niet op de gebruikelijke manier te ontstaan; ze volgen elkaar niet op. Elke zin is geschreven alsof het de eerste was, of de laatste … Mentale en historische processen worden weergegeven als conceptuele tableaus; ideeën worden op het allerlaatst uitgeschreven en de intellectuele perspectieven zijn duizelingwekkend. Zijn denk- en schrijfstijl wordt ten onrechte als aforistisch omschreven en zou beter “bevroren beeld”- barok kunnen worden benoemd.” Ook waren veel van zijn filosofische en literaire vrienden kritisch tegenover zijn inzichten. Zowel Adorno als Scholem konden niet volledig zijn genialiteit snappen. “Walter Benjamin was misschien wel de meest zonderlinge marxist,” zo schrijft Arendt. En dat zal niemand ontkennen. Maar dit moet alvast niet op een negatieve manier worden geïnterpreteerd. 

Wat Benjamin misschien zo interessant maakt, is dat hij grote maatschappelijke veranderingen wist te traceren in zeer kleine objecten of handelingen. “Voor Benjamin was de grootte van een ding omgekeerd evenredig met zijn betekenis”. Arendts essay is wel problematisch op enkele punten. Ten eerste is het eigenlijk niet geheel duidelijk of ze wel op een precieze manier kan duiden wat dialectiek inhoudt. Zij beweert dat Benjamin allesbehalve een dialectisch denker was, en haalt hierbij als bewijs Adorno’s kritiek op Benjamin aan (het statische aspect in Benjamins sociologische observaties). Maar Adorno zou later stellen dat hij zich deels vergiste in zijn oordeel. Ze probeert haar punt te verduidelijken door Benjamins tekst over de engel van de geschiedenis aan te halen, wat volgens andere auteurs net een vernieuwing in de dialectische methode bracht. Om vervolgens te eindigen met de gedachte dat Benjamin op een onbewuste manier dialectisch te werk ging. Ten tweede is het ook duidelijk dat Arendt niet echt de connectie tussen praktijk, ideologie en materiële realiteit weet te vatten binnen het marxistisch denken. Op het ene moment lijkt ze eerder Benjamin te beschouwen als een late idealist (in de filosofische betekenis van het woord), op het andere moment zal ze hem eerder omschrijven als een filosofisch gnosticus. Arendt is pas werkelijk interessant wanneer ze vervolgens een contextuele reconstructie maakt van Benjamins leven. Ze kan op een zeer inlevende manier het Duitsland van het interbellum een rol laten spelen in zijn levenskeuzes: de literaire stromingen, zijn verhouding met het Joodse geloof, de mores van de Duitse bourgeoisie, de aantrekkingskracht tot het marxisme, de Duitse culturele tweespalt tussen een gang naar origine en een obsessie met het heden, en tenslotte zijn persoonlijke bibliomanie. Sontag zal dan meer de nadruk leggen op de melancholische aanleg van Benjamin. Benjamin bekijkt het verleden vanuit deze optie, en zal voortdurend de allegorie van de ruïne gebruiken. “De melancholicus ziet de wereld zelf veranderen in een ding: schuilplaats, troost, betovering”. Tenslotte zal Sontag de nadruk leggen op het belang van het surrealisme in zijn werk, iets wat ook vaak over het hoofd wordt gezien. Kortom, het zijn twee essays die zeer aangenaam zijn om lezen. Een ideaal zondagsboek voor de kwaliteitszoeker.

Bob Jessop & Henk Overbeek (red.), Transnational Capital and Class Fractions. The Amsterdam School Perspective Reconsidered. London: Routledge, 2019.

In de jaren 1980 ontwikkelde zich in het Amsterdamse milieu van politicologen een opvatting dat je internationale politieke relaties kan begrijpen doorheen Antonio Gramsci’s lens. Op deze manier komen de politieke economie, politieke wetenschappen, sociologie en geschiedenis samen om te begrijpen hoe een internationale orde tot stand komt en welke de mechanismen zijn van haar verandering. De drie bekendste namen van deze “neo-Gramscianen” zijn Henk Overbeek, Kees van der Pijl en Bastiaan van Apeldoorn. Laten we even Overbeek zelf aan het woord om deze stroming te kaderen: “The Amsterdam School emerged from the Department of International Relations at the University of Amsterdam in the 1970s. Its most distinctive contribution was the systemic incorporation of the Marxian concept of capital fractions into the study of international politics. Politics in advanced capitalist countries … occurs in a fundamentally transnationalized space in which the distinction between “domestic” and “international” has blurred. In this transnational space, politics is structured by competing comprehensive concepts of control, or hegemonic projects, formed around the fundamental interests of specific configurations of class fractions that successfully claim to represent the general interest”. Het “voorbereidend” werk op deze visie werd reeds decennia eerder bewerkstelligd. Deze neo-Gramsciaanse visie wat betreft “hegemonic projects” op internationaal vlak kon pas bewerkstelligd worden doorheen talrijke debatten. Het waren figuren zoals Hilferding en Luxemburg die als eersten zaken zoals kapitaalexporten, moderne koloniale exploitatie of interstatelijke competitie tussen kapitalistische naties en natieblokken in een coherent raamwerk probeerden te gieren. Na WOII had je dan figuren zoals Mandel en Poulantzas die verder deze weg opgingen. Gramsci’s concepten werden aangewend om vooral de nakende wending tussen het fordisme en post-fordisme te kunnen analyseren, waarbij een nieuwe fase van de globalisering aantrad. Het waren Overbeek en van der Pijl die ook bijvoorbeeld het project van de Europese Unie op adequate konden kaderen binnen een bredere context van een reconfiguratie van kapitaalfracties tussen het continent, de UK en de VS. De School van Amsterdam zou uiteindelijk dan op zijn beurt een bouwsteen zijn van de huidige stroming van de Critical International Political Economy. Hier zal je dan ook gekende namen terugvinden zoals Bob Jessop, William K. Carroll en Robert W. Cox. We kunnen stellen dat momenteel er niet meer zoiets bestaat als een specifieke School van Amsterdam, maar dat eerder hun perspectieven zijn overgenomen door de volgende generatie aan heterodoxe politieke economen en politicologen.

Het eerste deel van het boek werd geschreven door de oude garde. Zij proberen aan de hand van een concreet voorbeeld hun methodiek toe te lichten: de burgerlijke klasse tijden het Nederlandse interbellum, de graduele creatie van een trans-Atlantische elite, de rol van het financiële kapitaal (“The City”) bij het proces van deïndustrialisatie in GB en enkele bijdragen over het ontstaan en werking van de Europese Unie. Deze bijdragen zijn niet origineel, maar reproducties van wat eerder is verschenen in tijdschriften en boeken. 

Deel 2 bestaat uit hedendaagse en originele commentaren op deel 1. Een van de meest interessante hoofdstukken is deze van Bieler en Morton, “Class fractions and hegemonic concepts of control”. Zij stellen dat de Amsterdam School vooral innovatief was door het geglobaliseerde aspect van onze economie te articuleren in een Gramsciaanse klassenanalyse: “A shared focus on the agency of capital and labour that encouraged a focus on different class fractions … as a consequence of transnational production, it becomes increasingly pertinent to think in terms of global class structure alongside or superimposed upon national class structures … a blended focus on comprehensive concepts of control and hegemonic projects is pivotal to our own understanding of contending fractions of capital and labour in relation to accumulation strategies and hegemonic projects within different capitalist type of states”. De auteurs schuwen ook de kritiek niet. Er bestaan ook duidelijk zwakke plekken wat betreft de conceptuele uitgangspunten. Ten eerste gaan ze ervan uit dat binnen het geglobaliseerde neoliberale project de belangen van de diverse kapitaalfracties ideologisch gelijklopend zijn. Hierbij denken ze ook dat het transnationale kapitaal een ideologische eenheid vormt die eenvormig de agenda bepaalt. Dorothee Bohle maakt in haar bijdrage ook nog de bijkomende opmerking dat er geen voldoende plaats is voor het belang van regionale processen. Het zijn namelijk die processen die na verloop van tijd mutaties in het globale systeem veroorzaken. Een derde interessante bijdrage is deze van Bai Yunzhen, die uit de doeken doet wat er zoal gebeurt in China qua neo-Gramsciaans onderzoek. Het is een mooi overzicht, en we krijgen eindelijk een inkijk in het Chinese academische veld voorbij de taalbarrière. Bijkomend krijgen we ook een stuk onder ogen van Leonardo Ramos en Javier Vadell, die de wijzigende geopolitieke verhoudingen analyseren. Hierbij is de invloed van China van tel op de binnenlandse economische en politieke verhoudingen van de Latijns-Amerikaanse landen. Zij spreken dan ook over de “post-Washington consensus”, waarbij het Amerikaanse financiële kapitaal geen monopolie meer bezit wat betreft de extractie van regionale rijkdommen. Kunnen we spreken over “globalization with Chinese characteristics”? “The general hybrid trajectory of China’s rise: adapting to the international liberal order yet maintaining state ownership in strategic economic sectors … with a new core-periphery network of power”. 

William K. Carroll is interessant omwille van zijn analyse van de “transnational cadre”, een elitegroep aan professionele beleidsmakers die gevonden worden aan de top van diverse internationale economische en politieke governance organisaties (WTO, IMF, etc.) alsook degenen die binnen de structuren van de nationale staten verantwoordelijk zijn voor het uitvoeren van de supranationale besluitvorming. Dit kader bezit geen kapitaal, maar is wel essentieel om de kapitaalbelangen van multinationals te dienen. We denken hierbij spontaan aan bijvoorbeeld TTIP. “A class of knowledge workers, fluid in political perspective and entrusted with the tasks of conception and direction in production and with a broad normative integration”. Alan Cafruny en Magnus Ryner pogen dan een schets te maken van de ontwikkelingsfasen van de Europese Unie. Dit moet getraceerd worden naar de eerste decennia na WOII, toen “US  planners expanded and deepened a “Lockean heartland” that facilitated the evolution of a transnational civil society and international organizations … the foundation, development and periodic expansion of European integration are fundamentally moments of the expansion of the transnational capitalist political economy … It is to this project – rather than an inherent internal dynamic – that the EU owes its origins … US and European ruling classes strategically coordinated Fordist regulation on an Atlantic scale and, later, the measures that instituted transnational neoliberalism … the transnational European class formation, led by the European Roundtable of Industrialists, was decisive in the formation of a single European market. The Roundtable unified European transnational capital around a neoliberal project that was successfully transmitted to policy makers”. Volgens de auteurs kunnen veel van de huidige politieke crisisfenomenen binnen de Europese Unie worden getraceerd naar het feit dat er opnieuw een divergentie is ontstaan qua accumulatiestrategieën en hegemonische projecten tussen de verschillende lidstaten. Het kader in Brussel blijkt op dit moment geen afdoende antwoord te kunnen vinden hoe deze divergentie tegen te gaan. Enerzijds bestaan er de belangen van het transnationale kapitaal dat nog steeds nauw verbonden is met de VS. Het is een macht dat vooral de financialisatie van de Europese economie heeft voortgedreven, en is primair de grootste tegenstander van het model van de West-Europese sociale welvaartstaat. Aan de andere kant is er doorheen de jaren ook een “Europese” economische elite opgestaan, waarbij de industriële belangen van Duitsland centraal staan. Maar Duitsland slaagt er ook niet in om een nieuw hegemonisch blok te creëren, waardoor de crisis van het neoliberalisme binnen de Europese zone blijft aanslepen. Haar antwoord is dan ook nog steeds een uit eigenbelang en relatieve zwakte. “This is manifested in the “ordo-liberal iron cage’ and portends deepening conflict and disintegration”. Een verdere analyse wordt gemaakt door Hans-Jürgen Bieling. Hij maakt een contrast tussen twee verschillende hegemonische projecten die momenteel in de EU een conflict uitvechten. “A contrast between two kinds of state-civil society complexes … A Lockean heartland and Hobbesian contender states … the former is marked by extensive civil society relations, whose development is influenced by commercial orientations, possessive individualist thinking, concepts of self-regulation, and a rich ensemble of associations. The reproduction of civil society is stabilized by a liberal type of state, which rests on the rule of law, institutionalized checks and balances, reliable contractual relations, and rather limited capacities of state intervention. Based on the relative autonomy of the state and market vis-à-vis each other, the ruling classes have delegated the function of governing to a governing class. Furthermore, the continuing interaction of state and civil society is embedded in a highly productive economy, extensive markets, and trade relations … In contrast to the Lockean heartland, the state-civil society complex of Hobbesian contender states is markedly more authoritarian. This mainly results from the relative economic backwardness of these countries. Their ruling classes and governing classes, in close alliance or as state classes – aim to catch up economically by developing stronger forms of state intervention. The control dimension is not confined to the economy. It also embraces the infrastructure of civil society, that is, political parties, associations, academia or media, and the arenas of public communication. The state-controlled, often authoritarian political culture also influences external relations. Economically, the state classes in Hobbesian contender states tend to follow neo-mercantilist thinking and apply protectionist instruments; more generally, they are critical of liberal cosmopolitan concepts and disposed instead to defend national sovereignty and traditional international law”. Dit doet ons onmiddellijk denken aan het groeiend conflict tussen West- en Oost-Europa binnen de EU. Maar ook binnen elke lidstaat zien we een tendens naar bepaalde Hobbesiaanse aspiraties, en dit bij rechtspopulistische tendensen. Enerzijds spint extreemrechts garen bij het verzet tegen de neoliberale agenda. En deze agenda wordt door mensen geassocieerd met het kosmopolitisme. Het spreekt dan voor zich dat extreemrechts succesvol is in de zelfrepresentatie als een tegenstander van deze agenda, als zijn de verdediger van de lokale belangen, dit ingevuld door een etnisch discours. Maar tegelijk zijn er ook gelijkenissen tussen het Lockeaanse neoliberalisme en het Hobbesiaans rechtspopulisme: beiden zijn gekant tegen sociale en economische gelijkheid, en zullen ook grote groepen van mensen marginaliseren. Het Lockeaans neoliberalisme doet dit indirect via economische weg, terwijl het Hobbesiaans rechtspopulisme de staat inschakelt om deze groepen in een precaire situatie te duwen. We sluiten hierbij de recensie af. Het boek bespreekt ook nog tal van epistemologische aspecten van de Amsterdam School, iets voor de fijnproevers. Het boek moet alvast aangeschaft worden door al wie een lange termijn analyse wil maken van onze neoliberale tijdsgeest. 

Robert W. Dimand & Harald Hagemann, The Elgar Companion to John Maynard Keynes. Cheltenham: Edward Elgar, 2019.

Indien iemand ooit een volledig overzicht wil aanschaffen van Keynes’ denken, dan is dit boekwerk een ideale kandidaat. Dit voor verschillende redenen. Ten eerste hebben de redacteurs zowat alle grote namen binnen het Keynesiaanse denken weten te strikken: Victoria Chick, John King, Rod O’Donnell, G.C. Harcourt, Robert Skidelsky, Sheila Dow, Heinz D. Kurz, Malcolm Sawyer, Roger Backhouse, L. Randall Wray en Sidney Weintraub. Ten tweede is het duidelijk dat de kwaliteit van de bijdragen zeer constant is. Het geeft zowel een beeld over Keynes’ persoonlijk leven, zijn belangrijkste concepten als de intellectuele en historische context waarbinnen zijn denken tot stand kwam. In totaal beslaat dit werk meer dan 600 bladzijden en bestaat het uit maar liefst 95 hoofdstukken. Een complete recensie geven is dus hierbij onmogelijk. De gekozen selectie aan besproken hoofdstukken is dus niet exhaustief, maar poogt gewoon wat interessante inzichten aan de lezer mee te geven.

We starten onmiddellijk met de bespreking van Keynes’ meest belangrijke boekwerk, The General Theory of Employment, Interest and Money. De analyse van dit boek werd geschreven door Skidelsky, die ook reeds enkele biografieën over Keynes op zijn naam heeft staan. Hij stelt terecht dat het centrale element in Keynes’ analyse geld is. Geld is iets wat voor Keynes cruciaal is om het kapitalisme te snappen. Ten eerste verkiest Keynes om het pad te volgen van zijn voorgangers zoals Ricardo, Marshall, Fisher of Wicksell met de vraag wat nu precies de waarde van geld en het prijzenniveau determineert. Keynes deed dit om vervolgens de dominante gedachten van zijn tijd te kunnen bekritiseren. “According to the then dominant quantity theory of money, the value of money was a function of its quantity. If you double the quantity of money the price level doubled; if you halved it, the price level halved. This meant that money had no effect on production … it has no effect on relative prices and therefore on the real activity of the economy”. Keynes ging hier pertinent niet mee akkoord. De reden waarom hij ook zoveel belang hechtte aan de nominale waarden van geld op de kortere termijn. De percepties over de waarde van geld bij diverse economische spelers zullen beslissingen genereren die op lange termijn ingrijpende wijzigingen in de structuren van de economie teweegbrengen. “However, experience showed that changes in the value of money were associated with disorganization of production and distribution. Hence the monetary reformers devoted increasing effort to controlling the amount of money in the economy in order to keep the price level stable … Keynes concluded something else … the only way money could be kept “in order” was by keeping employment “in order”. Monetary conditions were the result of general economic conditions, not their cause”. Met andere woorden, deze dominante visie was altijd geneigd om deflatie aan te moedigen met haar orthodoxe obsessie om alles ondergeschikt te maken aan de muntwaarde. Verder was het reeds Marx die in het begin van Das Kapital deel 1 duidelijk maakte dat geld een waardevorm is, het is niet de verklaring hoe we een kapitalistische economie moeten percipiëren. Met andere woorden, geld is dus een verschijningsvorm, niet datgene wat de sociale productierelaties determineert. En dit is iets wat Keynes ook begon te beseffen. De orthodoxe neoklassieke theorie ging er gewoon vanuit dat prijzen en lonen zichzelf wel zouden aanpassen om te komen tot een groeimodel. Maar dit gebeurt nooit in realiteit. Keynes besefte dat in een reële kapitalistische economie de kwantitatieve output sneller zal stijgen of dalen dan de prijzen. En binnen het neoklassieke model bleek ook dat zij veronderstelden dat lonen sneller moeten dalen dan prijzen, wat dan net in realiteit zorgde voor tal van problemen op vlak van de vraag naar goederen. Kortom, net meer werkloosheid en minder output zullen ontstaan bij een neoklassiek beleid, terwijl de prijzen veel minderen wijzigen dan verondersteld. In deze omstandigheden komt ook een volgend concept naar de voorgrond: onzekerheid. Geld wordt op dat moment niet meer aanzien als een middel om verdere groei te bestendigen, maar net een middel om zich te beschermen tegen een verwachte verdere negatieve spiraal, “a flight to liquidity”. Geld blijft dan opgespaard liggen in de banken, waardoor onderinvesteringen ontstaan, “ a collapse in the marginal efficiency of capital”, en een algemeen gebrek aan liquiditeit de neerwaartse economie kenmerkt. Hierbij kan een beleid zuiver gebaseerd op het wijzigen van de interestvoet geen soelaas meer brengen. Het enige wat voor de neoklassieke economen dan nog resteert, is een drastische reductie in de lonen propageren om meer vraag naar arbeid te genereren. Maar in tijden van crisis gebeurt dit ook niet. Loonstagnatie zorgt niet voor meer vraag naar arbeid, vermits we in een situatie van onderinvesteringen zitten. Een impasse. En toen ook beleidsmakers zich bewust werden van deze impasse, kwam de “keynesiaanse revolutie” van staatsinterventie van de grond om de investeringsgraad opnieuw aan te zwengelen.

Een ander zeer interessant essay is deze over de dichte vriendschap tussen Keynes en zijn Italiaanse collega Piero Sraffa, geschreven door Heinz D. Kurz. De reden is niet ver te zoeken. Beiden waren zeer ontevreden over de staat van de orthodoxe neoklassieke gedachten. Voor Sraffa was het van belang om dan eerder de klassieke economen (Ricardo en Mill) te herdenken dan verder te blijven werken binnen het neoklassieke paradigma. Wat maakte Sraffa dermate ontevreden met het neoklassieke raamwerk? “The dark spot (of neoclassical economics) is the supply curve, based upon the combination of the laws of increasing and diminishing returns”. Er bestaat met andere woorden geen symmetrie tussen vraag en aanbod, waardoor de neoklassieke veronderstelling dat markten steeds een evenwicht bereiken compleet theoretisch en empirisch fout is. Het is uiteindelijk een “cost of production theory” dat de prijzen uiteindelijk bepaalt, en waardoor een shift moet worden gemaakt van circulatie van waren naar de productiesfeer om op lange termijn economische veranderingen te kunnen snappen. Het zijn de productiekosten die de waarde van een waar bepalen, en dan ook doorslaggevend is om te snappen hoe marktrelaties zullen evolueren. Dit was dan ook de basis van zijn revolutionair werk, Production of Commodities by Means of Commodities. Het is aan Sraffa te danken dat de reproductievoorwaarden van het kapitalisme opnieuw centraal stonden, net zoals bij Marx, en hij ging er dan ook niet van uit dat bijvoorbeeld winst of rente op een “natuurlijke wijze” aan de ondernemer of eigenaar wordt toebedeeld door een markt in evenwicht. Verder kan je in dit hoofdstuk nog een kritiek lezen van Sraffa op Keynes wat betreft het feit dat Keynes onvoldoende afstand had genomen van de foutieve vooronderstelllingen binnen het neoklassieke paradigma.

Kortom, dit boek biedt veel aan de lezer. Je krijgt niet alleen een volledige synthese van Keynes’ denken, er wordt ook veel aandacht besteed aan de genealogische lijnen van 200 jaar economisch theorie. Het boek is toegankelijk genoeg voor mensen met een basiskennis macro-economie. Het aanschaffen waard!