19 apr 2022

Het literair salon 2/2022

Antonio Gramsci, Subaltern Social Groups. A Critical Edition of Prison Notebook 25. New York: Columbia University Press, 2021 (Vertaald door Joseph A. Buttigieg & Marcus E. Green).

Onlangs ontviel ons een zeer eminent Gramsci-kenner: Joseph A. Buttigieg. De ironie wil dat in tijden van massamedia zijn zoon meer bekend zal zijn voor het grote publiek. Dit is namelijk Pete Buttigieg, “Mayor Pete”, voormalig presidentskandidaat en momenteel Minister voor Transport onder de regering Biden. Vader Joseph bleef, in tegenstelling tot zijn zoon, een humanistisch marxist. En zijn professionele carrière was goeddeels gewijd aan het vertalen van Gramsci’s gevangenisschriften. De eerste drie boekdelen zijn reeds uitgekomen, wat ongeveer neerkomt op de helft van de totale hoeveelheid geschriften die Gramsci ons naliet (de eerste acht dikke delen van de in totaal 29 schriftjes). Eenieder van ons kan natuurlijk de volledige Italiaanse versie raadplegen, die reeds werd gepubliceerd halverwege de jaren 1970. Buttigieg was een intellectueel monument. En dat moet je ook wel zijn, gezien het feit dat Gramsci over zeer diverse zaken schreef: Italiaanse geschiedenis, continentale filosofie, politieke evoluties in Europa, literatuur, volkscultuur, etc. Buttigieg stierf net op het moment dat hij een van de belangrijkste schriften nog had vertaald, namelijk nummer 25, dat handelt over subalterne sociale klassen. Gramsci schreef dit tijdens de zomer van 1934, toen hij eindelijk werd getransporteerd vanuit zijn gevangenis naar een ziekenhuis. Dit ziekenhuis liet hem toe om zijn volledige collectie aan geschriften te raadplegen, waardoor hij het plan opvatte om deze grondig te herwerken, en ze vervolgens ook aan te vullen door nieuwe gedachten. Een van de meest omvangrijke was dus nummer 25, en het thema was voor Gramsci ontegensprekelijk van het grootste belang. Gramsci ontdekte over zichzelf dat hij vaak over subalterne klassen schreef, maar dat hij nog geen monografische aandacht had geschonken aan dit onderwerp. Nummer 25 had dus de expliciete bedoeling om een coherent raamwerk te ontwikkelen om beter de historische rol te begrijpen van deze subalterne klassen.

De notie van subalterne klassen kreeg het afgelopen decennium volop aandacht bij sociale wetenschappers, en specifiek bij de postkoloniale onderzoekers. Of deze groep academici enigszins nog de werkelijke conceptuele analyses van Gramsci volgt, dat oordeel laten we over aan de lezer. De meest algemene kritiek is alvast valabel, namelijk dat de notie van klasse quasi verdwenen is. Gramsci mocht dan wel aan de basis staan van het cultureel marxisme, niettemin blijft hij iemand die net de klassenanalyse wilde uitdiepen. Voor alle tekstuele duidelijkheid, Gramsci gebruikte de term” subaltern classes” weldegelijk, “group” wordt gebruikt wanneer hij poogt de censuur van de gevangenis te verschalken. Marcus Green, die samen met Buttigieg deze vertaling maakte, verwoordt het als volgt: “ Although hundreds of books and articles have been published on various aspects of subaltern studies since the 1980s, with ubiquitous references to Gramsci, there has been relatively little critical engagement with his integral texts, contributing to distortions and limiting the full import of his original contribution.” Maar er bestaat een algemene tendens om Gramsci’s werk te passen in een eigen agenda. De gevangenisgeschriften kennen geen gewone opbouw van argumentatie zoals in andere boekwerken, waardoor velen neigen om aan “cherrypicking” te doen. We citeren even Guido Liguori, die net zoals Buttigieg zich buigt over de noodzaak tot tekstuele precisie wanneer het gaat om interpretatie: “La tendenza a “sollecitare i testi”, contro cui lo stesso Gramsci non ha mancato di mettere in guardia, contraddistingue buona parte della storia delle interpretazioni e si è forse addirittura accentuata nel corso dell’ultimo decennio. Tale tendenza ha le sue cause principali in due fattori: da una parte, il carattere “aperto” dei Quaderni del carcere, il fatto che essi non sono stati pubblicati dal loro autore, rimanendo allo stato di appunti, nonché lo spirito di ricerca e dialogicità che li pervade; dall’altra, la commistione fra teoria e politica che inevitabilmente – e a lungo proficuamente – ne ha accompagnato e ancora a volte ne accompagna la lettura e l’interpretazione, mache conduce anche a forzature, parzialità, unilateralità.” Deze problematiek is nog een stuk groter in de Engelstalige wereld, vermits zij zeer lang hebben moeten wachten op de integrale vertaling van Gramsci’s geschriften – een vertaling die nog steeds lopende is. Kortom, het is dankzij Buttigieg dat het breder publiek directe toegang heeft verkregen tot Gramsci’s originele tekst over subalterne klassen.

Een gedegen geschiedschrijving over de subalterne klassen was voor Gramsci belangrijk, omdat het eigenlijk totaal werd verwaarloosd in zijn eigen tijd, zelfs door marxisten. Zeker wat betreft de intellectuele-culturele geschiedenis van deze klassen. Het volstaat om zelfs nu te kijken naar wat verschijnt over intellectuele geschiedenis: het aantal boeken over pakweg Adam Smith of John Locke valt niet bij te houden. Nochtans waren zij traditionele intellectuelen, sociologisch gezien een elite, die ongetwijfeld een andere mening hadden gevormd over de samenleving dan de subalterne klassen van hun tijd. Natuurlijk is een van de oorzaken het feit dat deze klassen veelal analfabeten waren. Orale overlevering van intellectuele denkbeelden zijn helaas verloren gegaan doorheen onze moderne tijd. Nochtans kunnen we duidelijk aflezen van de bronnen dat doorheen de middeleeuwen en vroegmoderne tijd deze subalterne klassen een beslissende rol hebben gespeeld in alle politieke evoluties. Gramsci schreef dat de geschiedschrijving de sporen van deze klassen maar op episodische en fragmentaire manier kon terugvinden. Het is dus een kwestie om de puzzelstukjes bij elkaar te leggen en de bronnen van de dominante klassen kritisch op de rooster te leggen. Deze dominante klassen hebben steeds zich tot doel gesteld om de sociale en politieke eenheid van de subalterne klassen te breken. Wanneer de subalterne klassen dan toch weten de macht te veroveren, dan gebeurt dit pas na een zeer lange tijd van vallen en opstaan. Gramsci noteert: “Every trace of autonomous initiative by subaltern classes, then, should be of inestimable value to the integral historian.” Kortom, we kunnen ons verheugen op het feit dat Gramsci’s gedachten opnieuw zijn ontsloten voor onze hedendaagse tijd. En we kunnen alleen maar postuum Joseph Buttigieg bedanken dat hij zijn tijd en energie stak in een zeer nauwkeurige en precieze vertaling.

Michael Schneider, Mike Pottenger & J.E. King (red.), The Distribution of Wealth – Growing Inequality?. Cheltenham: Edward Elgar, 2016.

De keuze van dit boek viel initieel natuurlijk op de zeer sprekende titel. Het onderwerp van ongelijke verdeling qua rijkdom is een hot topic. Dit voor verschillende redenen. Enerzijds merken we dat de post-2008 wereld drastisch verschilt met deze uit de jaren 2000. Alleen de meest blinde ideologen zullen nog steeds volharden in de ontkrachtte waarheid dat het neoliberalisme kan zorgen voor duurzame groei en sociale rechtvaardigheid. Anderzijds zien we ook een bemoedigende reactie vanuit academische middens. Thomas Piketty is momenteel zowat de meest geciteerde econoom van ons tijdperk. Maar een andere reden om dit boek te bespreken is dat ook J.E. King bredere bekendheid verdient. De man heeft doorheen de decennia zijn sporen verdiend met talrijke werken over marxistische en post-keynesiaanse economie. Wat zijn werk dan ook kenmerkt, is een combinatie van intellectuele nieuwsgierigheid en wetenschappelijke precisie. Maar zijn wending naar heterodoxe methodes was onverwacht. Net zoals zoveel anderen groeide hij als student op in een academisch milieu waar alleen neoklassieke modellen en de conservatieve interpretatie van Keynes werden verkondigd: “Like almost all economists of my generation, I was brought up as an uncritical Keynesian in matters of macroeconomics. All the important macro issues seemed to have been settled, apart from the complex and mathematically difficult question of economic growth”. Een van de belangrijke vragen die orthodoxe economen onvoldoende konden beantwoorden, was zeer eenvoudig: waarom bestaat er een ongelijke verdeling van rijkdom? In dit boek proberen enkele auteurs een antwoord te formuleren. 

Een eerste moeilijkheid om een antwoord te formuleren zal de lezer misschien verbazen. Zelfs in tijden van ongeremde digitalisering van zoveel informatie blijft het een quasi onmogelijke opdracht om te achterhalen wie wat bezit qua rijkdom. Ongelijkheid qua inkomen is empirisch gemakkelijk vast te stellen. Overheidsinstanties houden reeds een kleine eeuw nauwgezet alle cijfers bij. Enerzijds is er de drang om statistisch inzicht te krijgen in de staat van onze samenleving, anderzijds is het gewoonweg een fiscale noodzakelijkheid om op een correcte manier belastingen te heffen. Maar rijkdom. Dat is een ander paar mouwen. “Wealth is not the same thing as income. While income is a flow concept, wealth is a stock concept”. Rijkdom is hierbij intergenerationeel. Wie rijk geboren is, moet toch wel redelijk idioot uit de hoek komen om het familiaal patrimonium te verkwanselen. Hoewel, met inteelt loop je misschien dat gevaar. Rijkdom bestaat vooral uit passieve eigendommen (“assets”): waardepapieren, vastgoed, bepaalde goederen met een unieke prijszetting, etc. En wie rijk is, bezit ook de mogelijkheden om voldoende wegen te vinden om de fiscus niet te laten rondneuzen in het eigen familiaal patrimonium. Grote rijkdom, zeker in neoliberale tijden, wordt nauwelijks aangeraakt door de fiscus. Een batterij aan gespecialiseerde juridische zakenkantoren weet steeds een oplossing te bedenken. Een van onze grootste uitdagingen in de 21ste eeuw is dan ook om rechtvaardige fiscaliteit te implementeren voor de grote fortuinen. 

Een van de illusies van de middenklasse is dat zij er economisch toe doen. Omdat ze een bovengemiddeld inkomen verdienen. En veel cijfers neigen deze illusie te bevestigen. Zakelijke katernen in kranten spreken quasi uitsluitend in termen van inkomensverdeling. Het vraagstuk over rijkdom zou veel meer in beeld moeten worden gebracht, al was het maar omwille van politieke pedagogische redenen. “The distribution of wealth also need not necessarily mirror that of income … The distribution of wealth is important in its own right because the well-being of individuals is affected by their wealth independently of their income. To take a simple example, consider a society in which the distribution of income is equal, but half of the population has wealth and half does not. The well-being of those possessing wealth will exceed that of those without wealth”. En de redenen zijn legio. Rijkdom verschaft een onevenredig economisch voordeel, en het beïnvloedt op de meest directe manier alle levenskeuzes. En rijkdom gaat verder dan louter het materiële. Rijkdom is een sociale macht die invloed kan uitoefenen op de besluitvorming. En met rijkdom volgt ook sociale status die een determinant is van de sociale ordening van een samenleving. Alsook is het empirisch bewezen dat rijkdom sneller aangroeit dan inkomen, wat in flagrante tegenstelling staat tegenover de mythe van de selfmade man. Het maakt niet uit hoe hard iemand werkt om een degelijk inkomen veilig te stellen, passieve eigendommen stijgen sowieso sneller in waarde.

Het boek bestaat vervolgens uit een hele reeks aan unieke statistische gegevens voor zowat alle westerse landen doorheen twee eeuwen geschiedenis. Met een bijzondere aandacht voor de aspecten van klasse en diploma. Dit boek is dan ook onontbeerlijk voor eenieder die op een of andere manier begaan is met de maatschappelijke vraagstelling over rijkdom. Een must have.

Jamie Aroosi, The Dialectical Self. Kierkegaard, Marx, and the Making of the Modern Subject. (Philadelphia: University of Pennsylvania Press, 2019).

De auteur wil met dit boek een interventie plegen wat betreft het denken van Marx en Kierkegaard. We zullen in deze recensie ons vooral focussen op de Duitser en minder op de Deen. Het boek is dermate rijk aan conceptuele bespiegelingen dat deze keuze dan ook gerechtvaardigd is. Het werk focust op enkele kernaspecten van Marx’ denken: wat betekent het om een persoon te zijn? Hoe moeten we onze eigen persoonlijkheid begrijpen binnen een bepaalde historische context? En hoe slagen we er steeds opnieuw in om te vervallen in zelfillusies? Het is niet alsof dat we aan bewust zelfbedrog doen, maar we zijn vaak over ons zelf verbaasd dat we blijkbaar niet zo transparant voor ons eigen denken zijn als we initieel hadden verondersteld. En hoe bewerkstelligen we emancipatie? We kunnen niet zonder de sociale ander, het is alleen maar via de communicatie met de ander dat we samen vooruit geraken. En wat is het spanningsveld tussen wet en emancipatie? Hebben we wetten nodig om deze emancipatie te bereiken? Of zijn wetten onnodig begrenzend? En wat doen we het de notie van het geloof? Misschien een ongewone vraag in seculiere tijden, maar hebben we op een of andere manier een vorm van geloof nodig in ons traject tot autonoom wezen? En dan komen we aan het zeer existentiële vraagstuk. Wat is vrijheid? We weten dat Marx diep beïnvloed was door Hegels dialectische visie over vrijheid. Vrijheid dat alleen handelt over subjectieve beweegredenen, is per definitie geen volledige vrijheid. Het is eerder een onvolkomen conditie om tot een beter besef te komen hoe de objectieve omstandigheden in interactie staan met onze subjectieve wensen en denkpatronen. Louter een subjectieve vorm van vrijheid staat op de ruïnes van een samenleving, het werkelijke opbouwwerk moet nog starten – contra Stirner. En dan arriveren we bij de ultieme vraag: hoe kunnen we in hemelsnaam een samenleving inrichten die de dialectiek tussen subjectieve en objectieve vrijheid gaande houdt? Voor Marx was de formele liberale democratie niet voldoende, vermits het proletariaat gevangen zat door de economische objectieve omstandigheden in haar dagdagelijks bestaan. Kortom, vele vragen.

Het is geen toeval dat ook Hegel steeds opnieuw terugkeert in dit boek. Hegel was de eerste die diep nadacht over de verhouding tussen het moderne bestaan en hoe we daar als zelfbewuste subjecten mee omgaan. De Franse Revolutie brak de organische banden binnen en tussen gemeenschappen. Een nieuw type van subject kwam naar de oppervlakte. En met het idee van autonomie vroeg dit subject zich ook welke definitie we moeten geven aan de notie van “persoonlijkheid”. Subjecten zijn zowel een “ik” als een “mij”, we oefenen macht uit op anderen en anderen oefenen macht uit op ons. Zelf-actualisatie moet dan ook gesitueerd worden op het spanningsveld tussen “ik” en “mij”: “The challenge of self-actualization resides in learning to see ourselves for the self-conscious creatures that we are rather than for the specific identities to which we might subscribe … we are not present to be recognized by ourselves until we place ourselves into the world, and as Hegel argues, we do this through work.” Het was Marx die Hegels link tussen zelfbewustzijn en arbeid verbreedde en verdiepte: “Marx similarly realizes that the material objects we create are likewise an avenue through which we might identify the activity by which we do so. To better see this, we can look to the way that Marx differentiates between the activity of animals and human beings. For Marx, animal activity is directly determined by their specific natures, so that they always act in a way that is immediately consistent with that nature – bees always build hives, while beavers always build dams. However, human beings, unlike other animals, produce in a universal fashion, which is to say, rather than producing the specific objects that are consistent with our nature, we have the universal quality of production and can therefore produce anything that we might imagine.”

Het is vanuit dit unieke zelfbewustzijn dat de notie van vrijheid kan ontstaan. Dieren kunnen deze notie niet ontwikkelen. Ze doen wat ze moeten doen, instinctmatig. Mensen, daarentegen, transformeren zich tot subject, een subjectiviteit die verandert naargelang de sociale context. En die sociale context beïnvloeden wij. Een fundamentele vorm van vervreemding en zelfvervreemding houdt dan ook in dat subjecten ideologische denkbeelden ontwikkelen om zichzelf te binden aan maatschappelijke mechanismen die hen onvrij maken. Dit is een fundamentele paradox in de moderne geschiedenis. Het potentieel bestaat dat we de weg zoeken naar meer emancipatie, maar vaak wordt gefaald om deze weg vrij te maken. Hier staat Marx dicht bij Spinoza, met de vraag waarom subjecten zich vrijwillig knechten aan onvrijheid. Vrijheid is dus geen metafysisch gegeven, geen containerbegrip, maar een concrete sociale praktijk die steeds plaatsvindt binnen een groter maatschappelijk geheel. “Marx’s true democracy is therefore little more than a society in which individuals have truly become free and in which they therefore recognize that the forms they give to themselves are a product of their freedom”. Democratie en vrijheid moeten dus begrepen worden als sociale praktijken waarin het subject meer en meer slaagt in het begrijpen van zijn eigen sociale zijn, het is via de arbeid van het zelfbewustzijn dat we onszelf emanciperen. Kortom, niemand kan ons vrijheid en democratie aanreiken, we moeten het zelf bewerkstelligen. Dit boek zal dus ongetwijfeld een onderdeel vormen van dit proces. Een ideaal moment om even stil te staan bij de fundamentele aspecten van onze eigen subjectiviteit.

David Alff, The Wreckage of Intentions. Projects in British Culture. 1660-1730. (Philadelphia: University of Pennsylvania Press, 2017).

Dit is misschien niet algemeen geweten. Maar de bakermat van het kapitalisme, Engeland, was in de vroegmoderne periode het economisch achtergestelde broertje in vergelijking met Frankrijk, de Lage Landen of de Noord-Italiaanse steden. De levenskwaliteit was lager en het land was vooral aangewezen op export om hoogwaardige goederen te verkrijgen. De wolindustrie lag in duigen nadat haar voornaamste exportgebied, onze regio, door oorlogen werd geteisterd. De Engelse kroon en haar administratie was zich hier perfect van bewust. In vele toenmalige traktaten en officiële documenten kon opnieuw en opnieuw worden gelezen hoe men een economisch wondermiddel zocht om deze economische situatie te doen keren. De periode tussen 1550 en 1700 kan dus algemeen worden beschouwd als voornamelijk een diep dal waaruit men gestaag kroop. De kolonies konden nieuwe afzetmarkten verschaffen, maar het was de algemene ommekeer in het overheidsbeleid dat de zaak deed kantelen. Dit was de periode van het Engelse mercantilisme, dat niet meer afhankelijk wilde zijn van import. De natie moest zelf opnieuw productief worden, ideeën van importsubstitutie waren alomtegenwoordig. En dit moest bewerkstelligd worden door investeringen in de infrastructuur van het land en het ondersteunen van de lokale productie. Men noemt dit dan ook de “age of improvement”, dat de basis legde voor de steile opgang in de achttiende eeuw, en dat vervolgens zou uitmonden in het kapitalisme en haar industrialisatie. Een van deze interventies omvatte het idee van “projects”. Burgers konden plannen opmaken hoe ze deze improvements wilden bewerkstelligen. En het was dan aan de kroon en haar administratie om al dan niet het project financieel en institutioneel te ondersteunen. De projects waren niet bepaald populair onder de bevolking. Het trok enorm veel charlatans aan, en de uitkomsten waren vaak van zeer bedenkelijke kwaliteit. De projects dienden ook vaak om de eigen private belangen te dienen, hoewel de bedenkers bij hoog en bij laag beweerden dat ze net het algemene belang wilden nastreven. Vaak ging het dan ook om constructies die rente-inkomsten wisten te verzekeren in plaats van nieuwe productietechnieken te introduceren.

In de 17de eeuw ontstond ook het tijdperk van de mercantiele monopolies, en aan het einde van die eeuw werd ook de macht van de beurs van Londen gevestigd. Enorme speculatie op lange afstandshandel was het gevolg, waarbij opnieuw projects een rol speelden. Financiële speculatie werd ook een project, en veel mensen waren geneigd om een gokje te wagen om snel geld te verdienen. Opnieuw kwam dit de reputatie van de “projector” niet ten goede. Het volstaat om eens Daniel Defoe te lezen met zijn boekje “Essay upon Projects”: “Defoe celebrated the era’s projecting spirit while warning readers that the proposal could serve as a edifice for deceit”. Het is geen toeval dat de notie van projects ook zou verschijnen in Jonathan Swifts klassieker “Gulliver’s Travels”, waarbij een rits aan zeer excentrische figuren verschijnen die de meest waanzinnige ideeën rondstrooien in de naam van technologische vooruitgang: “The perennially popular Travels continues to mediate our understanding of eighteenth-century enterprise through its satiric filter, warning modern readers to scrutinize novelty and its presumptions. Antiproject sentiment continues to manifest itself in the stock caricatures of crackpot visionaries, mad scientists, unscrupulous capitalists, and delusional planners, figures guilty of professing ambitions beyond their moral ambit and material means.” Swift was dan ook een ideale culturele barometer om te beseffen dat de “improvements” niet alleen een heldensage van onverschrokken handelaars inhield. Het is evengoed een verhaal van veel “foefelare”, waarbij de deugdenethiek eerder dode letter was dan een daadwerkelijke attitude. In de achttiende eeuw zou stilaan een meer mature en realistische mentaliteit ontstaan hoe men improvements via de projects kon doorvoeren: “The first decades of the eighteenth century saw projects graduate from a volatile release of ambition in response to particular historical circumstances to a reconciliation of resources and possibility that would be routinized and then taken for granted within the writing of governmental ministers, legislators, merchants, scientists, authors, and ordinary subjects.” 

Dit boek is duidelijk geschreven door een daad van liefde. Een liefde voor een onbekend stukje geschiedenis. Ik raad het van harte aan voor eenieder die houdt van een mengelmoes tussen literaire, politieke en economische geschiedenis. Het werk toont ook aan dat technologische vooruitgang zeer bizarre wegen kan bewandelen. Het kapitalisme is alvast niet geboren uit louter een rationele geest. Evengoed waren toevalligheden aan de orde, toevalligheden die evengoed niet zouden uitgemond zijn in ons kapitalistisch bestel. De “projecting age” werd alvast niet geleid door de voorzienigheid van de markt. Misschien is Swift wel een betere leidraad om ook eens satirisch ons huidig economisch beleid door te lichten.