16 jan 2021

Het literair salon 1/2021

Louis-Philippe Rochon & Hassan Bougrine, Credit, Money and Crises in Post-Keynesian Economics. Cheltenham: Edward Elgar, 2020.

Louis-Philippe Rochon & Hassan Bougrine, Economic Growth and Stabilization Policies in Post-Keynesian Economics. Cheltenham: Edward Elgar, 2020.

Marc Lavoie, Post-Keynesian Mone-tary Theory. Cheltenham: Edward Elgar, 2020.

(Al deze boeken kunnen ook worden aangekocht als e-book, te vinden op de website: www.e-elgar.com)

Alledrie deze boeken hebben één centrale hoofdfiguur gemeen. De Canadese econoom Marc Lavoie. De uitgeverij Edward Elgar besloot dit jaar verschillende werken uit te geven die zijn vier decennia van aanwezigheid in de economische wetenschap moet vieren (we laten de aandacht voor zijn collega Mario Seccareccia even terzijde). Marc Lavoie kan best wel een levende legende worden genoemd. Hij is zonder twijfel even belangrijk als die andere gekende post-Keynesiaanse figuur, Joan Robinson. Lavoie was geboren in Ottawa. En als fun fact, hij maakte in zijn jonge jaren deel uit van het Olympisch team schermen. Vanaf eind jaren 1970 begon Lavoie zijn carrière als econoom. Hij behaalde zijn doctoraatstitel aan de Sorbonne universiteit, waarna hij vervolgens onderzoek pleegde aan de universiteit van Ottowa. Hij viel onmiddellijk op door zijn onorthodoxe manier van denken en zijn algemene eruditie over thema’s die buiten zijn vakgebied vielen. Hij kent ook zeer nauwgezet de lange intellectuele en contextuele geschiedenis van economische paradigma’s. In 1992 schreef hij zijn eerste magnus opus: Foundations of Post-Keynesian Economic Analysis. We kunnen stellen dat dit boek een van de eerste pogingen was om het post-Keynesiaanse ideeëngoed te gieten in een coherent handboek. Het was monumentaal denkwerk, vermits Lavoie een van de eerste was die de geschriften en commentaren van Joan Robinson, Michal Kalecki, Nicholas Kaldor, Piero Sraffa en John Maynard Keynes poogde te synthetiseren als een alternatief voor het neoklassieke corpus (Alfred Eichner was een andere post-Keynesiaan die voorheen reeds hetzelfde probeerde te bewerkstelligen). Het eerste wat opviel, is dat Lavoie akkoord ging met collega’s zoals Gilles Dostaler of de ouderdomsdeken Kaldor dat Kalecki eigenlijk de kern vormde van het post-Keynesiaanse paradigma. Het was Kalecki en niet Keynes die een algemeen model uitwerkte waarin een economie in evenwicht kan zijn met aanzienlijke werkloosheidscijfers. En het was ook Kalecki die het macro-economische model definitief wegleidde van de ideologische illusies van het neoklassieke paradigma dat het kapitalisme moet begrepen worden als een proces van perfecte competitie en marktwerking; Kalecki maakte een abstractie van het reëel bestaande kapitalisme, namelijk het monopoliekapitalisme, om algemene tendensen te ontwaren.

Een andere doelstelling van Lavoie was om alle kritische modellen voorbij het neoklassieke denken met elkaar te laten communiceren. Lavoie betreurde dat institutionalisten, radicale Keynesianen, Marxisten en neo-Ricardianen niet in debat met elkaar traden (terwijl gematigde Keynesianen juist het neoklassieke model zouden accepteren onder de noemer “het neoklassieke synthesemodel”), maar dat ze onafhankelijk van elkaar zeer valabele alternatieven gaven voor het neoklassieke model. Het was dan ook de verdienste van Lavoie om de eerste stappen te zetten naar een overkoepelend onderzoeksproject, iets wat stilaan gerealiseerd is. Rochon en Bougrine noemen dit dan ook terecht “big tent post-Keynesianism”. De centrale doelstelling is duidelijk. Keynes’ theorie van de effectieve vraag moet gelinkt worden aan de marxistische en neo-Ricardiaanse lange termijn modellen wat betreft productie en distributie van een surplus. Kalecki dient hierbij als de “middle man”, vermits hij zowel oog had voor korte termijn beleid als de tendensen van het kapitalisme op langere termijn. Lavoie schrikt er ook niet van terug om foute denkwijzen bij Keynes te onderstrepen. Zo gaat hij absoluut niet akkoord met Keynes’ prijstheorie.

Lavoie’s reconstructie van een eengemaakte heterodoxe economische theorie ging verder dan louter het economische veld. Hij stelde terecht dat een zinnig debat maar kon plaatsvinden over de wetenschappelijke status van verschillende paradigma’s, wanneer wordt gekeken naar de wetenschapsfilosofische basis van de economische stromingen. Het is een debat dat neoklassieke economen willen vermijden. Voor Lavoie zijn de verschillen tussen een heterodoxe en een neoklassieke theorie overduidelijk. Op epistemologisch vlak gaat de neoklassieke theorie uit van een a priori en abstract individu, gedreven door het instrumenteel individualisme (een methodologisch individualisme). Heterodoxe theorieën nemen historische context en diverse omstandigheden in acht, wat eigenlijk neerkomt op een realistische kijk op menselijk handelen. Dit handelen is dus door en door contextueel bepaald. Dit maakt ook dat heterodoxe theorieën meer oog hebben voor multicausale processen, asymmetrische relaties en het bestaan van groepsdynamiek. Op dit vlak was Keynes absoluut een realist. Een tweede grote verschil was de ontologie van beide paradigma’s. Voor de neoklassieke theorie bestaat het economische veld uit atomistische individuen, identiek gelijkend aan elkaar, en gaande voor het eigenbelang. De heterodoxe theorie erkent het feit dat deze realiteit ook bestaat uit diverse netwerken van relaties, waarin het individu steeds wordt beïnvloed door het gedrag van anderen. Lavoie spreekt dan ook over een organicistische visie over de samenleving, waarbij ook de scheiding tussen het economische veld en de andere delen van de samenleving louter een fictief gegeven is. Een derde verschil is de kijk op wat rationaliteit inhoudt. Het neoklassieke individu is iemand die alle toekomstige gebeurtenissen kan voorspellen, een afweging kan maken van alle mogelijke veranderingen in een gegeven situatie en in staat is om alle mogelijke vormen van informatie te verzamelen om een correcte inschatting te maken of het eigen gedrag in lijn ligt met het maximaliseren van het eigenbelang. Deze soort van rationaliteit is opnieuw uiterst irrealistisch en onmogelijk van toepassing op het dagdagelijkse gedrag van mensen. Het heterodoxe paradigma gaat uit van gelimiteerde rationaliteit. Mensen zijn zich vaak niet bewust over hoe hun eigen leefwereld wordt gereproduceerd. Ze zijn zich ook niet vaak bewust welke factoren een invloed uitoefenen op hun gedrag. En de wereld zelve is een plaats van veel onzekerheden. Samen maakt dit dat we alleen maar kunnen spreken over gelimiteerde vormen van rationaliteit. Niet omdat mensen te dom zijn om alles onmiddellijk te kunnen vatten (hoewel het cognitieve aspect ook onderhevig is aan contextuele factoren), maar omdat het gewoonweg onmogelijk is om alle informatie te verzamelen.

Lavoie was ook altijd zeer sceptisch geweest tegenover de neoklassieke claim dat zij aan waardevrij onderzoek zou doen. Het neoklassieke model stamt nog steeds uit de erfenis van het logische positivisme, waarbij wordt uitgegaan dat economische experts gevrijwaard kunnen zijn van ideologische evoluties in de samenleving. Deze vooronderstelling is natuurlijk vrij waardeloos, zo stelt Lavoie, wanneer men gewoon kijk naar de eigen geschiedenis van het economisch denken. Voor economen of historici met een interesse in de geschiedenis van het economisch denken is het vanzelfsprekend dat om het even wie onderhevig is aan een tijdsgeest. De sociale wereld waarin economen leven en werken, is een determinant voor de abstracties die zij maken als intellectueel. De geschiedenis van de economie is een evolutie van abstracties gelijklopend met de veranderingen die een maatschappij doormaakt. Met andere woorden, logische en historische evoluties kennen een wisselwerking. Op hun beurt oefenen neoklassieke economen een reële kracht uit op de samenleving. Zij mogen dan wel beweren dat ze een technisch-technocratisch ideaal benaderen, in wezen beïnvloeden zij de publieke opinie en politici met hun opiniestukken en beleidsvoorstellen.

Lavoie was ook zeer vernieuwend in het onderzoek naar de functie van monetaire middelen. In tegenstelling tot de neoklassieke theorie, ging Lavoie ervan uit dat geld geen “natuurlijk” object is om goederen mee uit te wisselen. Wanneer Lavoie kijkt naar de laatkapitalistische realiteit van monetaire processen, dan kan hij niet anders dan vaststellen dat geld “ex nihilo” ontstaat, het zijn bancaire instellingen die geld op de markt gooien, waarna vervolgens consumenten het gebruiken als een middel om goederen uit te wisselen. Met andere woorden, de monetaire circuits zijn specifieke structuren van het kapitalisme die specifieke karakteristieken bezitten. Het institutionele raamwerk en de organisatorische structuur van een bank zullen grote invloed uitoefenen op hoe geld zijn weg vindt in het maatschappelijk leven. Geld is hierbij ook een endogeen gegeven. Dit wil zeggen dat geld alleen maar kan geanalyseerd worden binnen het geheel aan economische relaties en structuren. De neoklassieke theorie gaat daarentegen van uit dat geld een exogeen gegeven is; de economie doet zijn ding, en geld wordt van een extern punt toegevoegd aan de samenleving om de economische handelingen te kunnen laten plaatsvinden. Opnieuw is dit een compleet irrealistisch standpunt. Lavoie’s theorie van het endogene geld gaat uit van twee realistische veronderstellingen. In de eerste plaats zijn er banken die geld willen overmaken aan gewillige kandidaten. Beiden functioneren binnen eenzelfde macro-economische context, maar beiden zijn ook gedreven door zeer verschillende motieven. Bijvoorbeeld zijn banken in crisistijden weinig geneigd om geld uit te lenen aan kleine ondernemingen, terwijl individuele mensen een “run on the banks” kunnen doen uit een vrees dat liquiditeit snel kan opdrogen. Een tweede aspect is de relatie tussen banken en de centrale bank, een zeer modern fenomeen, waarbij de centrale bank een grote invloed uitoefent op de samenleving. De centrale bank is de ultieme en de meest belangrijke bron van liquiditeit voor banken. Het beïnvloedt ook zeer sterk het handelingspatroon van banken, vermits het inspeelt op de vraag naar liquiditeit door de banken. De centrale bank is geen private aangelegenheid. Het is een publiek instituut. En als publiek instituut is het ook een belangrijk instrument voor overheden om een beleid te kunnen uitvoeren, wat een belangrijk wapen is tegen eventuele schaarsheid aan liquide middelen op de private kapitaalmarkten. Alsook maakt het bestaan van een Centrale Bank het quasi onmogelijk voor een staat om failliet te gaan, tenzij in zeer extreme omstandigheden. Overheidsschuld is dus in normale omstandigheden geen groot probleem, tenzij de politieke wereld het zelf als een probleem aanziet. Tenslotte benadrukt Lavoie dat het zetten van de interestvoet door de Centrale Bank niet de intrinsieke bedoeling heeft om de marktsituatie passief te reflecteren. De interestvoet tendeert niet op een natuurlijke wijze naar een evenwicht tussen vraag en aanbod. De interestvoet is een fundamenteel beleidswerktuig, en het bepaalt mede actief hoe een economie wordt vormgegeven.

Lavoie gaat ook in tegen de huidige dominante ingesteldheid dat werkloosheid louter te wijten is aan de aanbodszijde, met andere woorden werklozen moeten “geactiveerd” worden. Hij maakt door middel van lange termijn analyses zeer scherp duidelijk dat werkloosheid vooral wordt gecreëerd door de vraagzijde naar arbeid, met andere woorden degenen die het kapitaal in handen hebben en de lonen uitbetalen. Hierbij speelt onder andere fiscaliteit een belangrijke rol, fiscaliteit kan de vraagzijde verplichten om te streven naar volledige werkgelegenheid. Wat Lavoie hierbij ook wilde onderstrepen, is het feit dat lange periodes van lage werkloosheid gepaard gaan met hogere overheidsinvesteringen. Kortom, de overheid is en zal de meest belangrijke werkgever zijn voor een moderne maatschappij. Ook zijn westerse samenlevingen met grote overheidsinvesteringen duidelijk meer productief per capita dan samenlevingen die voortdurend saneren in hun publieke sector. Alsook kunnen overheden op een meer duurzame manier mensen tewerkstellen wanneer ze een eigen publiek bankensysteem bezitten, om zodoende de asymmetrische machtsverhouding tussen kapitaalmarkten en de binnenlandse marktbelangen te kunnen kantelen. Publieke banken hebben bewezen een stabilisator te zijn van neerwaartse economische golven.

Lavoie heeft zich ook vele vragen gesteld over onze recente economische situatie. Momenteel leven we nog steeds in een economisch model waarin groei uitsluitend wordt bekeken vanuit de winstvorming. Dit is dus een “profit-led” model. Dit model verschilt duidelijk van de voorgaande Keynesiaanse periode, tussen 1950 en 1980, waarin de vraagzijde (vraag naar goederen en arbeid) de determinerende factor was voor een groeistrategie. Sinds 2008 kunnen we ons de vraag stellen in hoeverre het “profit-led” model nog steeds groei kan bewerkstelligen. En eigenlijk is het “profit-led” model te verklaring voor de crisis van 2008. De jaren 2000 waren een zeer bizarre periode. Enerzijds was er stabiele groei, en de vraag naar goederen bleef stijgen. Tegelijkertijd was er een op langere termijn een duidelijke trend merkbaar. Inkomenspolarisatie tussen verschillende inkomensgroepen werd een uitgesproken facet van dit “profit-led” model. Het managementkader verdiende steeds meer en meer, terwijl de productieve lagen van bedrijven onderhevig waren aan inkomensstagnatie. Dit was voor de laatste categorie problematisch, vermits zij nog steeds een even grote vraag hebben naar basisgoederen – gaande van voedsel tot een dak boven hun hoofd. De losse kredietverlening en de daarbij opbouwende schuldenberg waren een manier om de kloof tussen dalend inkomen en hogere vraag te kunnen bijbenen – op korte termijn. De opgebouwde schuldenberg is niet duurzaam, en op langere termijn moet consumptie nog steeds gedekt worden door voldoende inkomen. Zelfs wanneer het “profit-led” model zich uitsluitend wil richten naar exportmarkten, dan nog zal er op langere termijn een globaal probleem ontstaan van onvoldoende inkomen om ook deze exportproducten ook daadwerkelijk te kopen. Allerhande dumpingpraktijken en subsidiemechanismen om artificieel deze export te blijven promoten, leidde dan ook op het internationale politieke toneel tot meer agressieve concurrentie tussen machtsblokken.

Deze bespreking faalt onvermijdelijk in een compleet overzicht te geven van Lavoie’s denken. Toch hoopt Aktief dat met deze recensie enkele richtpunten werden gegeven om zijn heterodox denken te kunnen appreciëren in tijden van noodzakelijke verandering. 

Jan  Blommaert, Wat was er echt belangrijk in mijn academisch leven?. Berchem: EPO, 2020.

Dit is misschien het laatste boekje van Jan Blommaert. In dit werk komen we te weten dat Blommaert terminaal is. Kanker is een gemeen beestje. In zijn laatste levensmaanden wil Jan als intellectueel een laatste erfenis nalaten aan de volgende generatie. Het strekt tot eer dat Jan niet eenvoudigweg een overzicht geeft van zijn academische prestaties. Hij wil naar de toekomst kijken en een analyse geven van de huidige staat van het academische bestaan. Het is een open deur intrappen wanneer men stelt dat het academische milieu de laatste twee decennia enorm is veranderd. Ten eerste is de hyperspecialisatie een trend geworden. Academici sluiten zich meer en meer op in een zeer klein stukje van de maatschappelijke puzzel. Dit is geen probleem voor de technische wetenschappen, het is een logisch gevolg van de complexiteit van de natuurwetenschappen. Het is meer problematisch voor de humane wetenschappen, waarin academici minder en minder algemene bagage bezitten om een link te maken tussen hun onderzoeksonderwerp en de algemene maatschappelijke vraagstukken. Een twee zaak is “publish or perish”, humane wetenschappers worden gedwongen om kwantitatief zo productief mogelijk te zijn. Er worden grote vragen gesteld over de gevolgen. Enerzijds kan de vraag worden gesteld of de exclusieve kijk op kwantiteit geen invloed heeft uitgeoefend op de kwaliteit van de gepubliceerde stukken. Anderzijds komt deze voortdurende druk met een menselijke kost. Het is een verboden onderwerp in het milieu, maar de mentale problemen onder academici is een endemische zaak geworden. Een andere zaak is de verborgen commercialisering van de output. Het gehele publicatieveld is gemonopoliseerd geraakt door enkele grote uitgevers. En zij vragen ongehoorde prijzen om toegang te krijgen tot deze output. Universiteiten, zelfs de allerrijkste, kunnen zich niet meer permitteren om abonnementen te nemen op alle noodzakelijke tijdschriften en boekreeksen. Deze monopolistische commercialisering houdt dus een enorme dreiging in voor het voortbestaan van het vrije onderzoek. Alsook is het voor het grotere publiek quasi onmogelijk worden om zich te laten informeren over dat onderzoek. Wie zal nu 50 euro betalen voor een artikel van welgeteld 20 pagina’s? Maar de “publish or perish” evolutie dwingt academici om te blijven publiceren voor deze monopolistische giganten, vermits deze uitgevers prestigieuze namen zijn op het cv.

Een andere zaak is de status van de academicus. Er bestaat een evolutie naar het model van de technocraat-expert. Voorgaande generaties werden eerder gedreven door publieke interventie, waarbij het ideaalbeeld de publieke intellectueel was; een academicus deed zijn onderzoek, en vervolgens ging hij aan de slag met de resultaten om te interveniëren in de samenleving. Deze roeping is dus aan het verdwijnen. En degenen die nog publieke intellectuelen zijn, falen vaak in het stofferen van hun claims. Hier zitten we dan met de evolutie naar de “thought leader”, iemand die met zijn titel zeer simplistische stukken de wereld instuurt via de massamedia. Welk model stelt Jan dan wel voor? De activistische kenniswerker. Enerzijds moet deze kenniswerker zichzelf alle noodzakelijke bagage eigen maken – zowel wat betreft het eigen expertiseveld als een algemene kennis over andere maatschappelijke raakpunten. En anderzijds moet deze kenniswerker zich een ethos eigen maken, waarbij hij of zij gedreven wordt om complexe resultaten te vertalen voor het grote publiek, waarbij een kritische ingesteldheid centraal staat. Ook moet de universitaire docent zich bewust zijn over zijn of haar maatschappelijke rol. De wijze waarop wordt gecommuniceerd met studenten zal van groot belang zijn om onze samenleving democratisch te houden op lange termijn. Een docent draagt niet eenvoudigweg kennis over gebaseerd op evaluatie. Een docent, aldus Jan, is zoveel meer. “Ik realiseerde mij dat elk moment waarop ik als docent met studenten omging, het een moment van vorming zou zijn, vorming van een persoon, met behulp van de stof die ik hen aanbood tijdens dat specifieke moment van interactie … Ik moest toestaan dat studenten mij leerden kennen – of eigenlijk, een versie van mij leerden kennen die kon worden herinnerd als iemand die een positieve bijdrage had geleverd aan hun ontwikkeling als volwassen mens.” De universiteit is dus niet een technocratisch laboratorium waarin de ideale hoogopgeleide persoon voor de arbeidsmarkt wordt geproduceerd. Het is een plaats om een individu cognitief en emotioneel te vormen tot een complex en volwaardig persoon. En dit model dreigen we definitief te verliezen. Jan Blommaert is dus het archetype van de bewogen publieke intellectueel. We zullen hem enorm missen.

Karl Marx, Het Kapitaal, Deel 3. L. Erkelens, 2019.

Korte tijd na het verschijnen van de Nederlandse vertaling van het tweede deel, is nu ook de Nederlandse vertaling van het derde deel van Het Kapitaal in boekvorm uitgebracht. De vertaling van het derde deel is gedaan door David C.A. Danneels en Adrien Verlee. De proeflezer van de vertaling was Hugo Buyssens, bestuurslid van Masereelfonds aan Zee, die regelmatig bijdragen levert aan Aktief. Het derde deel – Marx gaf het in zijn voorwoord bij de eerste druk van de Duitse uitgave van het eerste deel in 1867, als werktitel ‘die Gestaltungen des Gesammtprozesses’ (verschijningsvormen van het totale proces), Engels gaf in 1894 de uitgave als titel mee ‘Het totale proces van de kapitalistische productie’ – behandelt de verschijningsvormen van het gehele kapitalistische proces in de concurrentie van vele kapitalen, aan de oppervlakte van de maatschappij, in de ‘werkelijke beweging’ van kapitalen. Zo komen we steeds dichter bij de rationeel begrepen ‘rijke totaliteit’ van de actuele kapitalistische maatschappij om ons heen. De Belgische marxistische econoom Ernest Mandel heeft destijds inleidingen geschreven bij de nieuwe Engelse vertalingen van de drie delen van Het Kapitaal. Zijn inleiding bij het derde deel is opgenomen in de nieuwe Nederlandse vertaling. Hij schrijft over de drie delen: “Als het eerste boek van Het Kapitaal het meest bekende en alom gelezen boek is, is het tweede het meest onbekende en het derde het meest controversiële.” We moeten niet vergeten dat het tweede en derde deel van Het Kapitaal nooit door Marx zelf zijn uitgegeven. Na zijn dood zijn deze boeken door Engels naar eer en geweten en met heel veel moeite geredigeerd en gepubliceerd op basis van de vele manuscripten en fragmenten die Marx had achtergelaten. In die zin zijn het tweede en derde deel niet ‘af’ of ‘voltooid’. Anderzijds is het wel zo dat Marx voor het schrijven en herschrijven van het eerste deel alle belangrijke theoretische problemen van het tweede en derde deel had opgelost en de hele samenhangende structuur van de drie delen (de ‘Gesamtaufbau’) voor ogen had. De manuscripten van Marx zijn intussen uitgegeven in de MEGA-2 en zijn dus voor iedereen te vergelijken met de uitgaven van Engels.

Het derde deel van Het Kapitaal is een dik boek en het behandelt veel onderwerpen. Het gaat over de kostprijs, de winst en de (egalisatie van de) winstvoet, er is een belangrijke afdeling over de ‘tendentiële daling van de winstvoet’, het gaat over warenhandelskapitaal en geldhandelskapitaal, over rente en grondrente en het eindigt met een kort onaf hoofdstuk over de klassen. En het gaat over veel meer, op het niveau van de kapitalistische economie in haar totaliteit. Een niet onbelangrijk onderwerp in deze tijden van klimaatcrisis is de kwestie van de grondrente en van de ontwikkeling van de kapitalistische landbouw.

Het boek is onder meer verkrijgbaar bij de webwinkel LSP en bij Boekhandel De Groene Waterman in Antwerpen. Het kleinood kost 30 euro, en kan ook gratis worden gelezen op de Nederlandstalige versie van marxists.org.