25 mrt 2021

Dries Goedertier – Kapitaal en arbeid. Een strijd voor het leven

Zonder de notie van een post-kapitalistisch alternatief zoals het socialisme verliest de marxistische klassenanalyse haar centrale verankering. Een themanummer over klasse en kapitaal is een uitgelezen kans om stil te staan bij twee denkers die ons de voorbije jaren helaas ontvallen zijn: Erik Olin Wright en Leo Panitch. Zowel in de theorie als in de praktijk waren beiden begaan met het streven naar een egalitaire samenleving. In die geest gaat deze bijdrage op zoek naar strijdterreinen in de sferen van de “economische” productie en de “niet-economische” reproductie van het menselijke leven. Rond deze strijdtonelen kunnen (syndicale) allianties van de arbeidersklasse en (segmenten van) de middenklasse ontstaan. Marxistische feministen zoals Tithi Bhattacharya bieden daarop een interessante perspectief.

Dries Goedertier is verbonden aan de vakgroep geschiedenis van de UGent. Hij verricht onderzoek naar de wisselwerking tussen natie- en klassenvorming en legt de focus op de economische oriëntatie van de Vlaamse beweging. Sinds 2015 werkt hij binnen het ABVV als adviseur voor de studiedienst van de Algemene Centrale der Openbare Diensten (ACOD). Als auteur zet hij vooral het maatschappelijke belang van sterke openbare diensten in de verf. Naast kernredacteur van Aktief is hij ook redactielid van het tijdschrift Samenleving & Politiek. 

Managers en kenniswerkers: contradictorische klassenlocaties 

In de traditie van het historisch materialisme vestigt het begrip van de productiewijze onze aandacht op het feit dat het sociale arbeidsproces doorheen de tijd op verschillende manieren wordt georganiseerd. De Amerikaanse antropoloog Eric Wolf omschrijft de productiewijze als een specifieke set van sociale relaties waarbinnen arbeid ontplooid wordt om energie te onttrekken aan de natuur door middel van werktuigen, vaardigheden, organisatie en kennis (1). De relaties waarvan sprake slaan op de productieverhoudingen tussen een heersende klasse en een uitgebuite klasse van directe producenten. Een klassenanalyse op het abstracte niveau van de productiewijze legt voor wat het kapitalisme betreft een tegenstelling bloot tussen de kapitalistische klasse die eigenaar is van de productiemiddelen en de arbeidersklasse die haar arbeidskracht aan de eerste dient te verkopen om te overleven. De kapitalistische klasse slaagt erin om de arbeidende activiteiten van de arbeidersklasse te bepalen en oefent aldus dominantie uit. Ze trekt de vruchten van die arbeid naar zich toe, waardoor de Amerikaanse socioloog Erik Olin Wright ook spreekt van uitbuiting.

Een klassenanalyse op een minder abstract niveau resulteert echter in een veelzijdiger beeld van de reëel bestaande klassenlocaties. In een concrete, sociale formatie treft men immers nog sociale klassen aan die hun wortels hebben in oudere productiewijzen. Bovendien doorloopt het kapitalisme verschillende stadia die telkens gepaard gaan met wijzigingen in de klassenstructuur. Wright is vooral bekend voor het concept van de “contradictorische klassenlocaties”, waarmee hij de sociologische complexiteit van geavanceerde kapitalistische samenlevingen trachtte te vatten. Gesalarieerde managers en kenniswerkers in de private en publieke sector zijn immers niet eenduidig onder te brengen in de categorieën van de kapitalistische klasse en de arbeidersklasse. Managers bekleden contradictorische klassenlocaties, omdat zij overeenkomsten delen met de kapitalistische klasse (aansturen van ondergeschikten) én de arbeidersklasse (ze zijn niet de eigenaars van de productiemiddelen). Wright stelde meermaals dat de emancipatorische focus op een klasseloze samenleving hetgeen is dat de marxistische klassenanalyse uniek maakt. Klassenanalyse dient ertoe om te achterhalen welk materiële belangen de mensen in een bepaalde klassenlocatie hebben bij de vervanging van het kapitalisme door een socialistisch samenlevingsmodel. 

Met het begrip van de contradictorische klassenlocaties trachtte Wright aan te geven dat de niet-eenduidige belangen van “hoofdwerkers” behept met expertise en/of bestuurlijke autoriteit hen in de richting van zowel het kapitalisme als het socialisme trekken (2). Hoe meer contradictorisch een klassenlocatie is, hoe bepalender politieke en ideologische krachten zijn voor de plaats die haar bekleders innemen in de strijd tussen kapitaal en arbeid. Volgens Wright vormt de klassenstructuur slechts het terrein van materiële belangen waarop klassenvorming zich kan voordoen. Het is niet gezegd dat mensen met gedeelde materiële belangen zichzelf ook als een klasse beschouwen. Er is géén eenduidige manier waarop klassen zich organiseren. Agency en contingentie zijn bepalend. Een concrete, historische analyse van klassenvorming is onontbeerlijk. Volgens de historicus E.P. Thompson kon zelfs het “meest fijnmazige sociologische net ons geen puur specimen van klasse geven”. Klassenverhoudingen zijn altijd “belichaamd door echte mensen en een echte context”. In die lijn meent ook de Canadese politieke econoom Leo Panitch dat het minder en minder waardevol is om de “nieuwe middenklasse” (van managers, professionals etc.) en de arbeidersklasse op een theoretische manier van elkaar af te baken. Het komt erop aan de focus te verleggen naar de strijdterreinen waar de eigenlijke processen van klassenvorming zich ontvouwen (3). 

Socialisatie en de strijd in de productiesfeer 

Volgens Panitch moeten socialisten streven naar inclusieve vakbonden en politieke partijen die gericht zijn op collectieve machtsopbouw van alle gesalarieerde werkers – van de fabrieksarbeider tot de onderzoeker en de softwareontwikkelaar. Welke zijn dan de strijdterreinen waarop deze allianties van manuele en intellectuele werkers zich kunnen vormen? De Nederlandse politieke econoom Kees Van der Pijl biedt een interessante invalshoek (4). Hij omschrijft het kapitaal als een kracht die in haar dynamiek van ongebreidelde accumulatie een discipline oplegt aan de menselijke samenleving en de natuur. Een sleutelaspect van die discipline is commodificatie. Gebruikswaren, grondstoffen en menselijke capaciteiten worden omgevormd tot koopwaar en als dusdanig geïncorporeerd in het kapitaalcircuit. Een belangrijk element daarin is de commodificatie van arbeidskracht. Het voltrekt zich door de directe producenten te scheiden van hun subsistentiemiddelen (bv. grond,) waardoor zij hun arbeidskracht moeten verkopen op de markt.  Het verzet hiertegen vormt een actueel terrein van klassenstrijd. Denk aan de verschillende Latijns-Amerikaanse landen waar inheemse gemeenschappen hun leefomgeving trachten te beschermen tegen mijnmultinationals. 

Het kapitalistisch productieproces staat in teken van winst, en kapitalistische eigenaars hebben er belang bij dat hun bedrijf winstgevender is dan de concurrentie. Productie met het oog op winst brengt dan ook een dynamiek van technologische en organisatorische verbetering met zich mee om de productiviteit op te voeren en de arbeidskost per eenheid product te verlagen. Grote bedrijven doen beroep op strategisch management en planning om de uiteenlopende functionele activiteiten binnen hun productie-eenheden te beheren in functie van een zo groot mogelijke efficiëntie. Een initiële arbeidsverdeling wordt geobjectiveerd in gestandaardiseerde kennis, technologie en organisatiemodellen. De toepassing ervan leidt vervolgens tot nieuwe verbeteringen. Het gevolg van deze gespecialiseerde arbeidsverdeling en de cumulatieve groei van de productiekrachten is een voortschrijdende maatschappelijke interdependentie. In navolging van Karl Marx spreekt Van der Pijl in dit verband van de socialisatie van het productieproces. 

Het gesocialiseerde karakter van de productie botst in de kapitalistische context nog op de limieten van het geprivatiseerde karakter van de productiemiddelen. Socialisatie kan niettemin een tegenkracht vormen voor commodificatie, omdat handelingen die voorheen nog langs de markt verliepen voortaan geïntegreerd zijn in planmatig aangestuurde structuren. In klassentermen is het hier relevant om aan te stippen dat socialisatie ook een laag van veelzijdige en beter geschoolde arbeiders in het leven roept om de machines en systemen te bedienen. Potentieel zijn deze in staat om het arbeidsproces zelf in handen te nemen. De kapitalistische klasse is natuurlijk verre van bereid om haar controle over het arbeidsproces af te staan. Tegelijkertijd verkeert zij zelf niet in de mogelijkheid om dit nog op eigen kracht aan te sturen. De oplossing voor beide problemen is precies de ontwikkeling van gesalarieerde managers en experten die een intermediaire positie innemen tussen kapitaal en arbeid. Voor Van der Pijl vertegenwoordigen deze “kaders” de klasse der socialisatie gezien zij belast zijn met de taak om het sociale arbeidsproces te plannen, organiseren en controleren. 

Het is niet vanzelfsprekend dat zij het sociale arbeidsproces plannen volgens de winstprerogatieven van het kapitaal. Het open karakter van de klassenstrijd verhindert een dergelijke stabiliteit. Voor vakbonden van arbeiders en bedienden is het een strategische zet om ook de kaders in hun werking te integreren. De hogere remuneraties van managers en experten vormt daarvoor weliswaar een drempel (5). Wright meent echter dat een permanente stagnatie van het kapitalisme daarin verandering kan brengen. Want als de winstmotor hapert, dan komen ook de inkomsten en carrièremogelijkheden van deze gesalarieerde werkkrachten in het gedrang (6). Of zij in die context ook zullen streven naar een socialistische transformatie is daarmee nog niet gezegd. Volgens de Amerikaanse marxist én management-professor Paul Adler mogen socialisten deze werkkrachten in elk geval niet links laten liggen. Hij zet in op een kritische dialoog tussen managers en linkse activisten. Het socialisme zal immers voortbouwen op de organisatorische en technische vooruitgang die het kapitalisme geboekt heeft. Het zijn productiekrachten die gedemocratiseerd moeten worden en ook andere doelen dan winst kunnen dienen (7). Naast betere loon- en arbeidsvoorwaarden is ook die democratisering een inzet van de (syndicale) strijd op de werkvloer.

Jonge generaties van meer geschoolde arbeiders en bedienden vertonen volgens Adler een stijgende ontevredenheid met het hedendaagse top-down-management. Ze hebben geen greep op hun eigen werk en worden onvoldoende betrokken door de hogere echelons. Managementsystemen leggen eenzijdig doelstellingen op en ook ons innerlijke leven is stilaan een human resource geworden (8). In zijn boek over management en de 360°-werknemer toonde de immer veelzijdige Jan Blommaert aan dat ook hoogopgeleide experten en leidinggevenden daaraan niet ontsnappen (9). Adler stelt zelfs dat universitair geschoolden zich van alle werkkrachten het meest disempowered voelen. Het kan de grotere aantrekkingskracht van socialistische ideeën in de Verenigde Staten onder jonge hooggeschoolden voor een stuk verklaren. Er zijn volgens hem echter ook “high road”-bedrijven waar experten (bv. in standaardisering), lagere leidinggevenden (bv. middenkaders) en uitvoerende werkkrachten nauwer met elkaar samenwerken rond het maken van strategische keuzes, kennisuitwisseling en innovatie. Deze bedrijven zijn tegelijkertijd democratischer, productiever en doeltreffender. Ze botsen op de limieten van wat mogelijk is een kapitalistische economie, maar kunnen niettemin een template zijn voor een socialistische economie onder democratische controle van wat Marx omschreef als de “collectieve werker”. 

Een strijd voor sociale reproductie

De opheffing van de contradictie tussen het gesocialiseerde karakter van de productie en de private toe-eigening van de opbrengsten vergt een strijd voor publiek eigenaarschap en economische democratie. Op de viering van 75 jaar sociale zekerheid te Brugge bracht Miranda Ulens, de algemeen secretaris van het ABVV, de rode draad doorheen het denken en handelen van BSP-politicus Achille Van Acker onder de aandacht: “De economie moest ten dienste staan van de mens, van het sociale, en moest zorgen voor een verbetering van de levensstandaard van de werkende klasse.” De sociale zekerheid en de publieke diensten – de twee fundamenten van de welvaartstaat – zijn voor werkende mensen van vitaal belang. Ze verlagen de risico’s en kost van het leven en dragen bij tot menselijke regeneratie door iedereen in de samenleving toegang te verlenen tot zaken zoals zorg, onderwijs, transport en recreatie. Volgens Van der Pijl zijn deze georganiseerde en planmatige vormen van sociale bescherming evenzeer uitingen van socialisatie, weliswaar met betrekking tot de reproductie van arbeidskracht en het leven. De uitbreiding van socialisatie tot de reproductiesfeer vormt eveneens een bedreiging voor het kapitaal. Sociale bescherming komt immers neer op een decommodificatie van arbeid omdat de werker voor zijn voortbestaan niet langer uitsluitend van de markt afhankelijk is. 

Cinzia Arruzza, Tithi Bhattacharya en Nancy Fraser bieden een interessante kijk op de gespannen verhouding tussen het kapitalisme en zijn reproductieve voorwaarden (10). Deze marxistische feministen drukken ons op het hart om het kapitalisme niet louter als een economisch systeem te beschouwen dat drijft op de productie van koopwaar door loonarbeiders. Het is even belangrijk om te wijzen op de processen die de loonarbeider in staat stelt om iedere dag met vernieuwde arbeidskracht aan de slag te gaan. De aandacht komt zo te liggen op de reproductieve arbeid – vaak niet of onderbetaald en verricht door vrouwen met verschillende culturele achtergronden – binnen huishoudens, ziekenhuizen, woonzorgcentra, scholen en kinderdagverblijven. Het gedeeltelijk gesocialiseerde karakter daarvan vormt een grote verworvenheid van de sociale strijd. De reproductieve arbeid staat vandaag echter onder grote druk van het (financiële) kapitaal dat deze socialisatiestructuren ontmantelt in functie van een doortastende commodificatie van het leven. Deze neoliberale privatisering van de publieke diensten is volgens Fraser slechts een uitingsvorm van een meer fundamentele sociaal-reproductieve contradictie. In een interview voor Lava stelt Bhattacharya dit zeer helder: “het kapitalisme hangt af van de vitale levenskracht van de werkende klasse, maar wil er tegelijkertijd niet teveel in investeren” (11). Het resulteert in “periodieke crises in de zorg die vrouwen uitputten, gezinnen ten gronde richten en sociale energie oprekken tot een breekpunt” (12). Ook de natuur gaat alsmaar meer gebukt onder een economische discipline die haar reduceert tot grondstoffenreservoir en afvalbelt. 

Het kapitaal vertoont “een intrinsieke drang om zijn fundamenten leeg te roven.” Zo komt het onafscheidelijke leven en voortbestaan van mens en natuur in het gedrang. De strijd rond en voor sociale reproductie (Van der Pijl spreekt in dit verband gepast over “struggles for survival”) neemt vandaag dan ook een centrale plaats in. Ze komt tot uiting in bewegingen voor arbeidsduurvermindering, voor het klimaat, voor universele gezondheidszorg, voor gratis onderwijs, voor waardige uitkeringen en betaalbare huisvesting. Volgens de Amerikaanse socioloog Vivek Chibber is de werkende klasse niet noodzakelijk de drijvende kracht achter deze protestbewegingen (13). Verarmende kenniswerkers en hogeropgeleide (maar vaak onderbetaalde) werkkrachten zoals verpleegsters, leerkrachten en sociaal werkers – Panitch noemt hen “middle class professionals” –  vervullen hierin vaak de sleutelrollen. Sterke publieke diensten dragen bij tot een hogere levensstandaard van iedereen, maar komen niettemin in de eerste plaats wel de lagere inkomensgroepen ten goede. Het is dan ook precies rond deze thema’s dat manuele en intellectuele werkers zich kunnen verenigen. Bhattacharya hanteert in dit verband een brede definitie van de “werkende klasse” als iedereen in de “producerende klasse die (onbetaald of betaald) deelneemt aan de totaliteit van de reproductie van de maatschappij.” Ze omvat zowel de hoofdverpleegkundige als de fabrieksarbeider (14). 

Deze definitie wist de verschillen uit die een klassenanalyse met een focus op de productie wel zou detecteren. Naar mobilisatie en organisatie toe heeft zij echter het voordeel van de duidelijkheid. De klassenanalyse van Bhattacharya vestigt ook terecht een grotere aandacht op de verscheidenheid van de werkende klasse in termen van ras, gender en seksualiteit. De productieve en reproductieve arbeidsverdelingen van onze samenleving zijn immers sterk gebaseerd op deze sociale categorieën. Kapitalistische uitbuiting is aldus vervlochten met vormen van dominantie en onderdrukking die niet in klasse geworteld zijn. De etnisch-culturele en gender-gebaseerde segmentering van het werk is een strategie van verdeling. Het is door werkers te verenigen rond hun gedeelde reproductieve belangen dat socialisten deze verdeeldheid dienen tegen te gaan. Uiteindelijk moet dit ook een economie voor ogen hebben die de draagkracht van mens en natuur wel respecteert. Een dergelijk perspectief van verbinding helpt de antiracistische strijd meer vooruit dan een discours van “witte schuld” dat de wereld van de arbeid verder dreigt te verdelen langs raciale lijnen en daardoor de patronale verdeel-en-heersstrategie (en de extreem-rechtse identiteitspolitiek) alleen maar lijkt te versterken. 

Ter besluit – de rol van vakbonden

Vakbonden doen er goed aan om te erkennen dat de belangen van de werkende klasse niet beperkt zijn tot de strijd in de productiesfeer voor goede lonen en arbeidsvoorwaarden of zelfs de democratisering van de arbeidsorganisatie. Want wat ben je met werknemersinspraak op de werkvloer of een loonsverhoging als de woninghuur in jouw leefgemeenschap aanzienlijk forser is gestegen? Werknemers hebben belangen die betrekking hebben op de diensten, de producten en de vrije tijd die nodig is om hun levenskracht te reproduceren. De werknemer is in de woorden van de Amerikaanse vakbondsvrouw Jane McAlevey een “whole worker”. Hij of zij stopt niet met werknemer te zijn eens de productieband stopt met lopen of de shift in het ziekenhuis erop zit. McAlevey praktiseert daarom een vakbondsmodel dat in de lokale besturen, de zorgsector en het onderwijs al tot mooie overwinning leidde.  Het komt erop aan van geduldig te bouwen aan numerieke meerderheden van mensen in zowel de werkomgeving als de leefgemeenschap. Het zogenaamde “whole worker organizing” heeft tot doel om werkende mensen te organiseren op het snijpunt van productieverhoudingen en reproductieverhoudingen. 

Wie bevindt zich daarop? De vele loontrekkenden die onze publieke diensten doen draaien (15). Hun arbeidsplaats is de gemeenschap, of zoals McAlevey het uitdrukt: “the point of production is the community. Goede loon- en arbeidsvoorwaarden en een goede dienstverlening gaan altijd hand in hand. Vakbonden van de publieke diensten mogen zich daarom niet beperken tot de organisatie en mobilisatie van de werkvloer. Hun leden komen in hun professionele hoedanigheid als onderwijzers, verpleegkundigen of buschauffeurs dagelijks onder de mensen. Ze zijn strategisch geplaatst om naast de werkvloer ook de leefgemeenschappen van de werkende klasse te organiseren. De opbouw van die solidariteit en betrokkenheid is een grote uitdaging maar tevens ook de sleutel tot succes. Aldus kan een indrukwekkende collectieve vakbondsmacht ontstaan die de kracht van de gemeenschap binnenbrengt in de strijd voor sociale vooruitgang, economische democratie en socialisme. Dat blijft ook in de 21e eeuw de inzet van de klassenanalyse. 

Voetnoten

(1) Eric Wolf, Europe and the people without history, 1982.

(2) E.O. Wright, Understanding Class, 2015, p. 166-168.

(3) Leo Panitch, Class theory for our time https://catalyst-journal.com/vol4/no1/class-theory-for-our-time

(4) Kees Van der Pijl, Transnational Classes and International Relations, 1998.

(5) Nicole Aschoff, Zijn de managers aan de macht?, in Lava, nr. 10, herfst 2019.

(6) E.O. Wright, Classes, 1985, p. 91.

(7) Paul Adler, The 99 percent economy. How Democratic Socialism can Overcome the Crisis of Capitalism, 2019. Zie ook https://www.jacobinmag.com/2020/05/planned-economy-public-ownership-corporate-management 

(8) Alexis Cukier, Wat het neoliberalisme met arbeid doet, in Lava, nr. 7, winter 2019.

(9) Jan Blommaert, Paul Mutsaers, Hans Siebers, De 360° werknemer. De nieuwe arbeidscultuur en de eindeloze concurrentie, 2012, p. 64-79.

(10) Cinzia Arruzza, Tithi Bhattacharya, Nancy Fraser, Feminisme voor de 99 %. Een manifest, 2019.

(11) Siggie Vertommen, sociale reproductie en het feminisme van de 99 % (interview met Tithi Bhattacharya), in: Lava, nr. 5, zomer 2019.

(12) Zie Feminisme voor de 99 %. Een manifest, p. 110-111. 

(13) Vivek Chibber, Kapitalisme voor beginners, p. 107. De werkende klasse maakt volgens Chiber in de VS 60 tot 75 % van de bevolking uit. Hij steunt op Michael Zweig (The Working Class Majority. America’s Best Kept Secret, 2e editie, 2012), die de “uitvoerende” werkende klasse afbakent van de middenklasse (professionals, managers en kleine zelfstandigen).

(14) Tithi Bhattacharya, How Not to Skip Class: Social Reproduction of Labor and the Global Working Class, in: Tithi Bhattacharya (red.), Social Reproduction Theory. Remapping Class, Recentering Oppression, 2017, p. 89.

(15) Jane McAlevey, No Shortcuts. Organizing for Power in The New Gilded Age, 2016.