25 jan 2022

Anton Jäger – Hedendaags populisme. Van post-politiek naar hyperpolitiek

In het voorjaar van 2022 heb ik het genoegen om de Paul Verbraeken-lezing te geven. Dit gunt mij de tijd om even dieper in te gaan op het politieke fenomeen van het populisme. Het populisme kan pas werkelijk begrepen worden, wanneer men dieperliggende sociale en politieke evoluties blootlegt. Een ervan is de overgang van de post-politiek naar de hyperpolitiek. De jaren 1990, gekarakteriseerd door Fukuyama’s adagium “het einde van de geschiedenis”, is nu werkelijk ten einde. We leven net in een tijdperk waar alle instituties en politieke waarden in vraag worden gesteld.

Anton Jäger (1994) is publicist en onderzoeker aan de universiteiten van Cambridge en Brussel. Samen met Daniel Zamora werkt hij momenteel aan een geschiedenis van het basisinkomen.

Halverwege haar autobiografie De jaren biedt de Franse schrijfster Annie Ernaux haar lezers een politiek panorama van de vroege jaren negentig:

Het eschatologische gerucht ging dat de politiek dood zou zijn. De komst van een “nieuwe wereldorde” werd aangekondigd. Het einde van de Geschiedenis was nabij….  Het woord “strijd” was in diskrediet alsof het riekte naar marxisme, inmiddels een voorwerp van spot, en “opkomen voor je rechten” verwees nu in de eerste plaats naar de rechten van consumenten.

Het boek van Ernaux verscheen voor het eerst in 2008, net vooraleer Lehmann Brothers failliet ging. Een Engelse vertaling kwam er pas in 2017, op het einde van het zogenaamde “populistische” decennium. Ernaux’ werk bood een diagnose van een wereld waarin mensen zich hadden teruggetrokken in de persoonlijke levenssfeer, en waarbij politiek naar de achtergrond was verdrongen, terwijl technocraten het voor het zeggen hadden. Tony Blair beweerde simpelweg dat tegen globalisering zijn hetzelfde was als zich verzetten tegen de seizoenswisseling. “We wisten niet hoe het kwam dat we zo moedeloos waren”, herinnert Ernaux zich dit moment, “of het lag aan de media met hun peilingen, in wie stelt u vertrouwen, hun hooghartige commentaren, aan de politici en hun beloften dat ze werkloosheid zouden terugdringen, het gat in de begroting te dichten, de roltrap in het metrostation die nooit werkte.”

Tien jaar en een decennium aan populistische revolte later leest Ernaux’ getuigenis zowel vertrouwd als onbekend. De agressieve individualisering en teloorgang van collectieve instellingen die zij vaststelde, is niet tot staan gebracht. Op enkele “digitale” uitzonderingen na hebben politieke partijen hun leden niet teruggewonnen. Verenigingen hebben hun ledenaantal niet zien stijgen. Kerken hebben hun banken en parochiën niet herbevolkt, en de vakbonden zijn in de meeste landen niet enorm gegroeid of stabiel gebleven. Overal ter wereld verkeert het maatschappelijk middenveld nog steeds in een diepe en aanhoudende crisis. We kunnen zelfs spreken over een crisis van de Symbolische orde, een orde waarin wij via onze medemens een gemeenschappelijke betekenis creëren over de wereld. De orde waarin wij dus gesocialiseerd worden met de wetenschap dat wij onvermijdelijk afhankelijk zijn van de ander. Alles lijkt teruggeworpen te zijn tot onze eigen ego-beleving, onze identiteit. De ander is bijkomstig geworden, het consumentisme medieert de band tussen ons en de sociale omgeving. Een evolutie die via de digitale technologie een versnelling kende.

Anderzijds is de mengeling van schroom en apathie die zo typerend was voor Ernaux’ jaren negentig vandaag nauwelijks meer van toepassing. Amerikaans president Joe Biden werd verkozen na een recordopkomst; het Brexit-referendum was de grootste stemming in de geschiedenis van Groot-Brittannië. De Black Lives Matter-protesten waren enorme protesten; veel van ‘s werelds grootste bedrijven namen de mantel van raciale rechtvaardigheid op en pasten hun merken aan om de zaak te steunen. Een nieuwe vorm van “politiek” is aanwezig op het voetbalveld, in populaire Netflix-programma’s, in de manier waarop mensen zichzelf beschrijven op hun sociale-mediapagina’s. Voor velen ter rechterzijde voelt de samenleving nu ingehaald door een permanente Dreyfus-affaire, die familiediners, vriendenborrels en werklunches doorklieft. Voor vele links-liberalen heeft het zelfs geleid tot een verlangen naar een tijdperk vóór deze hyperpolitiek, “een nostalgie naar de post-historie” van de jaren 1990 en 2000, toen markten en technocraten het alleen voor het zeggen hadden inzake beleid.

Het tijdperk van die “postpolitiek” is duidelijk voorbij. Maar in plaats van een heropleving van de politiek van de twintigste eeuw – compleet met een heropleving van massapartijen, vakbonden en militanten – is het bijna alsof er een stap is overgeslagen. Vandaag lijkt alles politiek. En toch, ondanks het feit dat mensen in al deze dimensies intens gepolitiseerd zijn, zijn slechts weinigen betrokken bij het soort georganiseerde belangenconflicten dat we ooit als politiek in de klassieke, twintigste-eeuwse zin zouden hebben omschreven.

Ana Scurtu

Het populistische tijdperk

In de jaren na 2008 begon de politieke ijstijd die op de val van de Berlijnse Muur was gevolgd, gestaag te ontdooien. Overal in het Westen – van Occupy Wallstreet in de Verenigde Staten tot 15-M in Spanje en de anti-bezuinigingswoede in Groot-Brittannië – ontstonden bewegingen die het spook van het belangenconflict opriepen. Ze vonden niet plaats binnen het formele domein van de politiek, en hun “noch rechts noch links” retoriek werd soms omschreven als “antipolitiek”. Toch markeerden zij het einde van een tijdperk van een makke, liberale consensus.

Tegenover deze “populistische explosie” woekerden ook organisatorische alternatieven voor het oude partijmodel. Bewegingen, NGO’s, bedrijven en opiniepeilers, met namen als Extinction Rebellion of de Brexit Party, bieden flexibelere modellen aan dan de arbeiderspartijen van weleer, die nu worden gezien als te log voor politici en burgers. De partijleden van gisteren kunnen er nu voor kiezen zich niet in te schrijven voor langdurige, onvrijwillige verenigingen, terwijl politici op hun partijcongressen op minder weerstand stuiten. 

Op een ander punt in haar roman vernoemt Ernaux het hoofdkwartier van de Socialistische Partij, de partij waar zij in 1981 op heeft gestemd. De Franse socialisten vestigden zich daar in 1980 onder president François Mitterrand, die had gehoopt met een coalitie van communisten en socialisten een radicaal programma van sociale hervormingen te kunnen doorvoeren. In 2017, nadat de socialisten bij de presidentsverkiezingen van het land waren gestrand op de vierde plaats, besloot het kader van de partij het gebouw te verkopen aan een vastgoedmonopolie. Een tekenend beeld, passend binnen onze huidige tijd waarin vastgoed gigantische rentes opbrengt voor vermogende speculanten. 

Vreemde nieuwe vormen zijn er sindsdien voor in de plaats gekomen. Zogenaamde digitale partijen – van La France Insoumise en Podemos aan de linkerzijde, tot Macrons La République en Marche in het extreme centrum, en de Italiaanse Vijfsterrenbeweging amorf aan de rechterzijde – beloofden minder bureaucratie, meer participatie en nieuwe vormen van horizontale politiek. In werkelijkheid leverden ze vooral geconcentreerde macht op voor de persoonlijkheden waaromheen de projecten waren gebouwd. In Groot-Brittannië was de Brexit Party op zijn minst eerlijker. Zij vestigde zich als een werkelijk electorale bedrijfsonderneming in de aanloop naar de verkiezingen van 2018, en bleef alleen een aanwezige kracht op het politieke terrein als de partij bevorderlijk bleek te zijn voor de carrière van Nigel Farage. Al deze organisaties konden aanspraak maken op hun wortels in de repolitisering van lagen van de samenleving, maar geen enkele bracht hun aanhangers in wat zou kunnen worden omschreven als klassiek politiek engagement.

Electoraal opportunisme is zeker een deel van de drijvende kracht achter dit nieuwe bougisme. Voor de meeste Europese partijen vindt de recente omschakeling naar het bewegingsmodel plaats tegen de achtergrond van een dubbele verschuiving: een langdurige daling van het aantal partijleden en een voortdurende inkrimping van hun electoraat. België biedt een schrijnend voorbeeld van deze trend. Hadden de Vlaamse christendemocraten in 1990 nog een indrukwekkende 130.000 leden, nu tellen ze er nog maar een magere 43.000. In dezelfde periode kelderden de socialisten van 90.000 naar 10.000 leden. De Duitse SPD ging van een miljoen leden in 1986 naar iets meer dan 400.000 in 2019, terwijl de sociaaldemocraten in Nederland terugvielen van 103.760 naar 41.000 in 2021. Bijna overal speelt zich een vergelijkbaar verhaal af: de voormalige massapartij leeft voort als leverancier van beleid (wat politicologen de “outputfactor” van de democratie noemen), maar intern wordt zij opgevreten door PR-specialisten en functionarissen. 

Groot-Brittannië was tot op zekere hoogte een uitzondering op deze linkse regel. Onder leiding van Jeremy Corbyn groeide het aantal leden van de Labourpartij exponentieel, van iets meer dan 150.000 tot bijna 600.000 op het hoogtepunt. En dit waren leden, niet alleen aanhangers, met een reeks grondwettelijke en stemrechten: zelfs degenen die niet regelmatig betrokken waren, konden op onregelmatige tijdstippen verschijnen op kiesdistrictvergaderingen en een betekenisvolle stem hebben over vragen zoals wie de openbare vertegenwoordigers van de partij moesten zijn. Het zal geen verbazing wekken dat Starmers contrarevolutie binnen de Labourpartij zich vooral heeft gericht op de leden en hun bevoegdheden: als men van de partij weer een vehikel voor beroepspolitiek wil maken, moeten de leden hun macht verliezen, ertoe aangezet worden de partij te verlaten, of ronduit geroyeerd worden. Met meer dan 150.000 vertrokken leden is dat proces nu in volle gang.

De lessen voor vele linkse populisten zijn bitter. Terwijl de meeste linkse doorbraken van de afgelopen jaren (van Syriza tot Podemos en France Insoumise) zich hebben proberen uit te drukken in de vorm van nieuwe organisaties, was het corbynisme waarschijnlijk de laatste poging om de arbeiderspartijen van weleer nieuw leven in te blazen, die nu worden gezien als te log voor politici en burgers.

Het digitale marketingproduct Conner Rousseau

Conner Rousseau vierde onlangs het nieuwe klimaat van de partij met een frisse “startup sfeertje” binnen zijn partij te verwelkomen en te pronken met volgers op TikTok. Partijen doen nu regelmatig oproepen voor “social media managers” en verspreiden hun boodschappen via influencers (Macron ontving onlangs twee YouTube-vloggers in zijn presidentiële paleis). Uiteindelijk zijn deze nieuwe digitale partijen en de bewegingen die hen hebben voortgebracht nauwelijks ontkenningen van de postindustriële economie, maar eerder uitdrukkingen ervan: zeer informeel en vergankelijk, zonder lange contracten, georganiseerd rond vluchtige startups en ondernemingen.

Rousseau zelve maakt er geen geheim van dat hij zich wentelt in de fantasie dat hij de Steve Jobs is van het politieke bedrijf. Hij stelt openlijk dat hij is aangeworven om de partij om te bouwen tot een marketingmachine. De permanente aanwezigheid in de vluchtigheid van de digitale informatiestromen is van cruciaal belang. Het inhoudelijk programma oogt flinterdun. Werkelijke wereldbeschouwelijke fundamenten zijn quasi niet te ontwaren. Vage terminologie met weinig duidelijke ideologische referenten. De performance moet de boodschap brengen, waarbij Rousseau’s zelfrepresentatie eerder sjamanistisch aandoet: de jongeman die vooruitstrevend is in het aanwenden van allerhande nieuwe marketingsnufjes. Iemand die nieuwe electorale segmenten wil aanboren, waarbij hij poneert een uniek talent te bezitten om aan innovatieve politiek te doen. 

Rousseau wil zichzelf dus evengoed verkopen als Coca Cola. Hij is dus dan ook het geprovincialiseerd product van de digitale Culture Industry, waarbij hij politiek inwisselt voor een aantal cliché-scripts: de guitige buurjongen op TikTok, de beach boy op instagram en de ideale schoonzoon op Facebook. Maar wat is nu de betekenis van Rousseau? Ico Maly heeft alvast in zijn boek “Vooruit!” de politicus van naaldje tot draadje geanalyseerd: een algoritmische populist die potentiële kiezers aanziet als manipuleerbare consumenten. Hij wil dat mensen hem kopen, net zoals zij een verlangen hebben naar een nieuwe BMW. Rousseau is de lege betekenaar van de politiek. Hij wil niet dat er een vaste betekenis wordt gegeven aan zijn performance. We kunnen om het even wat van politieke betekenis aan hem toedichten. Onder de slogans “Geen taboes!, “De dingen benoemen!”, “Out of the box denken!”. Kritische stemmen worden dan ook stelselmatig gebannen uit de centrale gelederen. Wanneer hij dan toch de inhoudelijke toer opgaat, dan merkt men wel al zeer snel dat hij altijd aan de verkeerde kant staat. Of het nu gaat over syndicale materies, de vluchtelingenproblematiek of mensen in precaire sociale omstandigheden. Flinks zijn is nooit ver weg, iets wat Maly ook wist te vermelden met zijn verwijzing naar Rousseau als update van het “Niet links, niet rechts” Demanisme. De lege betekenaar wil dan ook alleen de veronderstelde onderbuikgevoelens van het volk capteren. Cognitieve en analytische vermogens kunnen alleen maar marketing verstoren.

Hyperpolitiek en zwermen

Burgers die van tijdelijke aanstelling naar tijdelijke aanstelling zwerven, vinden het moeilijker om op hun werkplek duurzame relaties op te bouwen. In plaats daarvan bieden een kleinere kring van familie, vrienden en het internet nu een meer betrouwbare sociale omgeving. Twee polen bevorderen ofwel de meest concrete ofwel de meest abstracte vormen van solidariteit: families als verzekeringsfondsen en het internet als een geheel vrijwillige vereniging.

Dit voluntarisme vindt ook duidelijke weerklank in de aanhoudende stemming van protest die zo endemisch is in de hedendaagse politiek. Aan de oppervlakte lijkt er weinig te zijn dat de Black Lives Matter-protesten verbindt met QAnon of de rellen van 6 januari in Washington D.C. Zeker, in morele termen zijn ze werelden van verschil – de een protesteert tegen politiegeweld en racisme, de ander tegen fictieve verkiezingsfraude en samenzweringstheorieën. Organisatorisch lijken de twee bewegingen echter op elkaar: ze hebben geen ledenlijsten, ze hebben moeite om hun aanhangers discipline op te leggen en ze formaliseren zichzelf niet. 

De socioloog Paulo Gerbaudo heeft de nieuwe protestbewegingen omschreven als lichamen zonder organen: gebald en gespierd, maar zonder een echt intern metabolisme. Werken zoals Massa en macht van de Oostenrijkse schrijver Elias Canetti, oorspronkelijk gepubliceerd in het Wenen van het interbellum in 1938, onderkenden dit soort leiderschap al. Canetti’s klassieker was geschreven als reactie op de grote arbeidersopstanden van de jaren dertig. De arbeidersbeweging van het interbellum lokte een agressieve rechtse tegenreactie uit, en de periode kwam uiteindelijk neer op twee georganiseerde massabewegingen die tegenover elkaar stonden. In plaats van een mobiele “massa” lijken de QAnon-troepen van vandaag en de anti-blokkadeprotesten op “zwermen”: een groep die reageert op korte en krachtige prikkels, gedreven door charismatische celebs en digitale demagogen. Iedereen kan lid worden van een Facebookgroep met QAnon-sympathieën; zoals bij alle online media is de prijs van het lidmaatschap zeer laag, de kosten van uittreding nog lager.

Leiders kunnen natuurlijk proberen deze zwermen te choreograferen – met tweets, televisieoptredens, of vermeende Russische bots. Maar die choreografie roept nog geen duurzame organisatie op. Dit is een beslissende maar ook onstabiele verschuiving van de op massa’s gebaseerde partijdemocratie. Waar de naoorlogse partijen een hecht team van middenvelders en verdedigers hadden, zijn de nieuwe populistische partijen vooral opgebouwd rond hun sterspelers. Zoals Gerbaudo nogmaals benadrukt, zijn de populistische leiders van vandaag geboren mediadieren.

De les die echt uit het “post-politieke” tijdperk is getrokken, is dat de politiek opnieuw in de publieke sfeer moet worden geïntroduceerd. Maar zonder de heropstanding van de massaorganisatie kan dit alleen gebeuren op een discursief niveau of binnen het prisma van de mediapolitiek: elke belangrijke gebeurtenis wordt onderzocht op zijn ideologische karakter, dit leidt tot controverses die zich afspelen tussen steeds duidelijker afgebakende kampen op sociale-mediaplatforms en vervolgens worden teruggekaatst via de mediakanalen waaraan elke partij de voorkeur geeft. Door dit proces wordt veel gepolitiseerd, maar weinig bereikt.

In veel opzichten kunnen we deze periode omschrijven als een overgang van “post” naar “hyperpolitiek”, of de herintrede van de politiek in de samenleving. Maar onze nieuwe “hyperpolitiek” onderscheidt zich ook door haar specifieke gerichtheid op intermenselijke en persoonlijke mores, haar onophoudelijke moralisme en onvermogen om na te denken over de collectieve dimensies van de strijd. In die zin is “hyperpolitiek” wat er gebeurt als de “postpolitiek” ophoudt te bestaan, maar niet in de termen die we kennen uit de twintigste eeuw – de vorm die politieke conflicten aannemen bij afwezigheid van massapolitiek. Vragen over wat mensen bezitten en controleren worden steeds meer vervangen door vragen over wie of wat mensen zijn, waarbij de botsing van klassen wordt vervangen door de collage van identiteiten.

Dat “postpolitieke” tijdperk is duidelijk ten einde – “het eschatologische gerucht… dat de politiek dood zou zijn”, zoals Ernaux in 2008 opmerkte, lijkt uitgestorven. Een nieuwe vorm van “hyperpolitiek” lijkt nu een broos alternatief te bieden voor de politiek waaraan we in de twintigste eeuw gewend waren. Ernaux erkent dat: aan het eind van haar boek roept ze de lezers op om “iets te redden uit de tijd die nooit meer zal zijn.”