16 mei 2025

Dictatuur en democratie bij Carl Schmitt

Onder de prominente leden van de Conservatieve Revolutie, een uitgesproken rechtse beweging ten tijde van Weimar-Duitsland, figureerde, naast onder meer Ernst Jünger en Martin Heidegger, ook de katholieke jurist Carl Schmitt (1888 – 1985). Schmitt werd vanaf 1933 door de nationaalsocialisten als ‘kroonjurist’ op het schild gehesen, maar vervolgens in 1936 aan de kant geschoven. Ofschoon Schmitt meehielp het klimaat te creëren voor de machtsovername door Hitler, is het discutabel om zijn pre-1933 denkbeelden retrospectief als nazistisch te typeren. Fascisme naar Italiaans model, met klerikale inslag en Mussolini als voorbeeld, drukt wellicht beter uit waarover zijn gedachtegoed gaat. Bijna veertig jaar na zijn dood is Schmitt een centrale figuur in debatten rond recht, politiek en democratie. Zijn nalatenschap behoort namelijk niet tot een afgesloten verleden, maar is actueel en springlevend. We zouden hem de vader van de illiberale democratie kunnen noemen. Of beter, de vader van het autoritair economisch liberalisme, al was hij evenwel notoir antiliberaal.

Alain Storme is van opleiding sociaal pedagoog en was tot aan zijn pensionering stafmedewerker van Samenlevingsopbouw Brussel. In die hoedanigheid schreef hij over buurtopbouwwerk en stedelijke ontwikkeling. In 2016 verscheen van hem bij EPO Dwarsliggers voor opbouwwerk. Momenteel is hij als vrijwilliger sociaal kruidenier bij Solikoop in Leuven. Hij blijft geïntrigeerd door de kwetsbaarheid van de vertegenwoordigende democratie. Alain is lid van MF-Leuven.

Rechtsorde en uitzonderingstoestand

Schmitt rekende zich tot de decisionistische stroming binnen het recht. Deze stroming stelt dat rechtsregels bindend zijn omdat de juiste autoriteit daartoe heeft beslist. Van hieruit polemiseerde Schmitt voortdurend met Hans Kelsen, de belangrijkste vertegenwoordiger van het rechtspositivisme, door Schmitt ook wel als normativisme genoemd. Dit normativisme stelt dat de rechtsorde een hiërarchie is van onderling verweven normen die op een hoogste norm – de grondwet – teruggaat, én dat deze rechtsorde haar legitimatie uit zichzelf haalt. Schmitt betwist dat. Voor hem ligt de hoogste soevereiniteit niet in de rechtsorde zelf, maar in een externe autoriteit. Gezag, niet waarheid, maakt de wet, stelt hij in navolging van Hobbes. Dat blijkt reeds uit de toepassing van een algemene rechtsnorm op een concrete rechtscasus: de rechter beslist en die beslissing valt nooit samen met de norm. Maar vooral in situaties die zo uitzonderlijk zijn, dat de geldende rechtsorde geen antwoord biedt op de vraag wie dan beslist, wordt duidelijk welke instantie feitelijk de soevereiniteit uitoefent. De beroemde openingszin van Schmitts Politische Theologie uit 1922 luidt: “Soeverein is wie over de uitzonderingstoestand beslist” (PT, 13). Deze visie geeft dus weer dat de bevoegdheid om de uitzonderingstoestand af te kondigen het doorslaggevende kenmerk van soevereiniteit is. De uitzonderingstoestand is voor Schmitt een vorm van dictatuur. Omdat deze dictatuur tijdelijk is en ingesteld met een welbepaald doel – de opschorting van de grondwet met het oog op haar redding (D, 62) – is het voor Schmitt geenszins despotisch, tiranniek of antidemocratisch. Daarom noemt Schmitt deze vorm van dictatuur commissarisch. De tegenpool is dan echter de soevereine dictatuur. Dit is een vorm van onbeperkte macht die een bestaande grondwet vervangt door een nieuwe. In de jaren twintig beschouwde Schmitt het nazisme en communisme als soevereine dictaturen. Als notoir ordedenker probeerde hij via de commissarische dictatuur de Weimarrepubliek te beschermen tegen deze extreme tegenstanders. Een gevaarlijke strategie, zo is gebleken. Tijdens de ‘Endzeit’ van de republiek werd de uitzonderingstoestand meer regel dan norm, en dit krachtens bevoegdheden in grondwetsartikel 48 par. 2 die toekwamen aan de Reichspresident (Hindenburg) in zijn hoedanigheid van ‘Huter der Verfassung’. Dergelijk beleid ontbeerde elke legitimering via instemming door het volk. Nazi’s als communisten klaagden dit gebrek aan legitimatie aan en representeerden zichzelf als de werkelijke representanten van het volk.  

Staat en politiek

Schmitt opereerde als grondwetspecialist op het kruispunt van recht en politiek. In Het begrip politiek (1927/1932) gaat hij het decisionistisch schema toepassen op de politiek. Rechtsorde en uitzonderingstoestand worden vervangen door politieke eenheid en oorlog. De staat, die deze politieke eenheid belichaamt, heeft het monopolie op de politiek omdat het beslist wie vriend of vijand is (Bp, 58). Nu is de vriend-vijand tegenstelling voor Schmitt het beslissende kenmerk van het politieke. Het is de tegenstelling “waartoe politieke handelingen en motieven herleid kunnen worden” (Bp, 62). Het is een elementaire, zelfstandige en voor zichzelf sprekende tegenstelling, zoals de tegenstellingen goed-kwaad, mooi-lelijk en nuttig-schadelijk dat ook zijn op respectievelijk ethisch, esthetisch en economisch vlak. De politieke tegenstelling is bovendien maatgevend daar ze die andere tegenstellingen verandert in politieke tegenstellingen “wanneer ze sterk genoeg is om mensen effectief als vriend of vijand te groeperen” (Bp, 71). De staat maakt het onderscheid tussen vriend en vijand vanuit een beslissend gegeven dat altijd op de achtergrond als mogelijkheidsvoorwaarde aanwezig is: oorlog. Oorlog is, zoals de uitzonderingstoestand dat is voor het recht, het moment van de waarheid. Immers, als uiterste realisatie van vijandschap impliceert de oorlog de reële mogelijkheid van het fysieke doden (Bp, 68). De consequentie van de vriend-vijand tegenstelling als kenmerk van het politieke is dat er wel een pluralisme tussen staten kan bestaan, maar geen pluralisme binnen de staat. De staat moet in eigen schoot een “complete pacificatie” tot stand brengen, “rust, veiligheid en orde vestigen”. Dit impliceert dat de staat vanuit zichzelf, zolang het bestaat, ook bepaalt wie de binnenlandse vijand is. De staat verschijnt aldus als “een intern gepacificeerde, territoriaal afgesloten en voor vreemdelingen ontoegankelijke, georganiseerde politieke eenheid” (Bp, 79). Er bestaat, aldus Schmitt, “geen politieke ‘maatschappij’ of ‘associatie’, er kan alleen sprake zijn van een politieke ‘gemeenschap’ (Bp, 77). Met andere woorden, de staat is een Gemeinschaft waarbinnen, in Hobbesiaanse termen, vriend en vijand bepaald worden “op grond van de eeuwige samenhang tussen bescherming en gehoorzaamheid” (Bp, 85). De liberale opvatting van de staat als Gesellschaft, die wortelt in een pluralisme van belangen waartussen men compromissen zoekt op grond van een vrijwillig aangegaan contract, wijst Schmitt van de hand. Deze afwijzing leidt fataal tot exclusief denken, permanente creatie van vijandbeelden en banalisering van mensenrechten en rechtsstaat.

Eigenheid van het liberalisme

Schmitts decisionistische oplossing houdt een radicale breuk in met het liberale credo van politiek als matigende kracht binnen sociale relaties. Waar democratie een “geheel en al onliberale, want wezenlijk politieke … kracht” is (Bp, 101-102), daar beschouwt Schmitt het liberalisme als doodgraver van het politieke. Schmitt is hieromtrent duidelijk. Men kan een liberale politieke vorm van kritiek op het politieke ontwaren, maar een liberale politiek as such bestaat niet. Voor het liberalisme is het individu(alisme) het begin- en eindpunt van onze samenleving (Bp, 102). Het liberale individu verdraagt geen politieke eenheid voor zover dat inperking van vrijheid, privé-eigendom en concurrentie zou impliceren. Dergelijke inperking wordt in termen van geweld en onvrijheid aanschouwd. Het liberalisme kan zich slechts bewegen tussen de geestelijke sfeer van de ethiek en de materiële sfeer van de economie. Vandaar de liberale neiging om het politieke aan morele en economische categorieën te onderwerpen. Concurrentie (economie) en discussie (ethiek) vervangen strijd. Arbeidskrachten en consumenten (economie) en publiek (ethiek) vervangen de notie van het volk. Controle (economie) en propaganda (ethiek) vervangen overheersing en macht. Dat het liberalisme er in slaagde “het politieke als een sfeer van ‘roversgeweld’ te elimineren” (Bp, 103), kan, aldus Schmitt, verklaard worden door de verbinding dat het wist te leggen tussen parlementarisme en democratie. 

Parlementarisme versus democratie 

Schmitt formuleerde zijn kritiek op het parlementarisme in Die geistesgeschichtliche Lage des heutigen Parlementarismus (1923). Daarin beschouwt hij het parlementarisme als een relict uit de negentiende eeuw. Haar verbinding met de democratie betekende toen een succesvolle combinatie met het oog op de strijd tegen het absolutisme van de monarchie. Maar deze combinatie was een door de burgerij in het leven geroepen constructie om haar belangen te verdedigen. Het was als brandpunt van belangenstrijd een uitermate instabiel instrument om maatschappelijke crises te pacificeren. Voor deze analyse laat Schmitt zich inspireren door de reactionaire Spaanse geestelijke Donoso Cortes. Deze stelde halverwege de negentiende eeuw de halfslachtigheid van de Franse burgerij tijdens de Juli-monarchie aan de kaak, met name haar geschipper tussen de monarchie en de aanspraken van het volk. Het parlementarisme is een liberale schepping en heeft weinig met democratie te maken, aldus Schmitt, ofschoon de idee van vertegenwoordiging, scheiding der machten en openbaarheid van discussie de schijn van het tegendeel wekken. Wat is het wezen van het parlementarisme? Voor Schmitt moeten we dat niet zoeken in vertegenwoordiging van het volk door parlementsleden. Het volk kan evengoed zijn vertrouwen geven aan één persoon, zonder dat dit ophoudt democratisch te zijn, zoals in het anti-parlementair cesarisme van de charismatische leider die in directe relatie met het volk beslissingen neemt. 

Het wezenskenmerk van het parlementarisme is daarentegen discussie. Het parlementarisme is een government by discussion. Discussie nu behoort tot de gedachtewereld van het liberalisme, omdat het de besluitvorming ziet als functie van een eeuwige concurrentie tussen meningen, zonder uitzicht op een definitieve waarheid. In het parlement komt een relatieve waarheid tot stand doorheen een proces van argument en tegenargument (Pdd, 84). Van hieruit vallen de twee pijlers te begrijpen waarop het parlementarisme steunt. Enerzijds openbaarheid van meningsuiting gewaarborgd door vrijheid van spreken en vergadering, persvrijheid, parlementaire onschendbaarheid en kiesgeheim. Anderzijds scheiding van machten en machtsevenwicht: evenwicht tussen wetgevende, rechterlijke en uitvoerende macht, tweekamerstelsel, meerderheid/oppositie. Zoals gezegd, voor Schmitt is dat allemaal geen democratie. Vertegenwoordiging is juist het antidemocratische element in het parlementarisme en zijn rechtstatelijke pijlers staan haaks op de democratische identiteitsgedachte.

Voor Schmitt gaapt er tussen het liberaal individualisme en de democratische homogeniteit een niet te overbruggen kloof. Deze kloof gaat zijns inziens terug op het feit dat liberalisme en democratie het begrip gelijkheid wezenlijk anders invullen. De liberale opvatting, dat alle mensen gelijk zijn, verraadt een abstract gelijkheidsideaal dat in de realiteit niet voorkomt. Dit soort gelijkheid is geen democratie, geen staatsvorm, maar een individualistisch humanistische moraal. Bij democratische gelijkheid daarentegen gaat het om substantiële gelijkheid: het behoren tot eenzelfde volk, eenzelfde natie. Daarbij worden, in de lijn van de vriend-vijandtegenstelling, grenzen getrokken tussen wie tot het volk behoort en wie niet. Echte democratie berust op homogeniteit en het op afstand houden en eventueel vernietigen van heterogeniteit. In een waarachtige democratie worden aldus gelijke zaken gelijk en met een “onvermijdelijke consequentie” ongelijke zaken niet-gelijk behandeld (Ddp, 40). Wanneer omgekeerd democratie berust op “politieke schijnheiligheid”, zal men zien, aldus Schmitt, dat een terrein waar wel ongelijkheid heerst, i.c. de economie, de politiek gaat domineren (Ddp, 45). Anders dan in het parlementarisme staat echte democratie voor identiteit van regeerders en geregeerden, voor eenheid van wetgevende en uitvoerende macht, voor de concentratie van de macht in één punt. 

Democratie en dictatuur

In het tijdperk van massademocratie brachten volgens Schmitt de tegenstellingen tussen parlementarisme en substantiële democratie beiden niet alleen in een lastig parket, ze leidden ook tot een crisis van de staat. De Weimar-staat evolueerde naar een staat waarin partijen het monopolie over de politiek inpalmden. De staat biedt dan niet langer weerwerk tegen de diverse partijen en hun groepsbelangen, en moet aan elke vraag en aan elk belang zien te voldoen (LA, 96). De staat drong zodoende alle domeinen van de samenleving binnen en dat leidde tot de wederzijdse doordringing van staat en samenleving. Schmitt probeert daarom in Het begrip politiek de plaats van de staat in ere te herstellen. Dat deze staat in zijn steeds uitdijende bemoeienis ‘totaal’ werd, is voor hem geen teken van sterkte maar van zwakte. Tegenover deze totale kwantitatieve staat stelt Schmitt de totale kwalitatieve staat, met verwijzing naar de fascistische staat van Mussolini. Dit is een sterke staat die alle krachten op militair vlak en inzake propaganda- en manipulatietechnieken in zich verenigt en geen subversie in zijn midden tolereert (La, 97).

In de context van Weimar-Duitsland spelen voor Schmitt de methodes van het parlementarisme in de kaart van de vijanden van de staat. Het parlementarisme als government by discussion is een “beschimmelde gedachte”. Oorspronkelijk ontleende het zijn zin aan een op argumenten gebaseerde discussie in de openbaarheid, maar dat zijn nog slechts decoratieve elementen. Alles speelt zich af in de achterkamers van de partijpolitiek die publieke aangelegenheden beschouwt als voorwerp van compromissen tussen partijen en hun aanhang. Het parlementarisme werd een “krachteloos sociaal-technisch hulpstuk”, een “bruikbaar instrument van sociale en politieke techniek”, dat niet bij machte is om zich tegen de volkswil in haar eigen principes door te zetten. Het parlement heeft dan afgedaan en wordt een sta-in-de-weg voor een democratie die zoekt naar de identiteit van regeerders en geregeerden. Verkiezingen en geheime stemmingen om tot rekenkundige meerderheden te komen, blijken dan de enige maar tegelijkertijd slechtste manier te vormen om de homogene volkswil te scheppen. Het parlement blijkt uiteindelijk niet langer onvervangbaar te zijn. “De wil van het volk kan door bijval, door middel van acclamatio … net zo goed en nog beter geuit worden dan door middel van het statistisch apparaat dat men (…) heeft uitgedacht” (Pdd, 50). In het licht van de vitaliteit van de onmiddellijke democratie is het parlement slecht een kunstmatige machinerie “terwijl dictatoriale en cesaristische methodes niet alleen worden gedragen door acclamatio van het volk, maar ook directe uitingen kunnen zijn met een democratisch gehalte en kracht” (Pdd, 50). Tegenover het parlementarisme stelt Schmitt de plebiscitaire dictatuur. Vanuit Schmitts premissen bestaat er geen tegenstelling tussen democratie en dictatuur. Zolang een dictatuur – opgevat als kloof tussen regeerders en geregeerden – zich maar situeert binnen de ongebroken eenheid van het volk, zolang een dictatuur met andere woorden niet van buitenaf opgedrongen wordt, zolang is dictatuur niet tegengesteld aan democratie. Dictatuur staat tegenover discussie, niet tegenover democratie. Schmitt kan dan ook beweren dat bolsjewisme en fascisme weliswaar antiliberaal zijn, maar niet noodzakelijk antidemocratisch (Ddp, 49).

Fascisme en economische transformatie

Het voorgaande maakt duidelijk dat Schmitt zich vierkant keert tegen zowel tegen de erfenis van de verlichtingsfilosofie, met haar mensenrechten en opvattingen over de rechtstaat, als tegen de parlementaire democratie met haar meerpartijenstelsel. Deze ruilt hij in voor een democratie van het cesaristische type. Na de crash van 1929 gaat het in Duitsland economisch, sociaal en politiek snel bergaf. Schmitt gaat zich van een theoreticus van de dictatuur verpoppen tot een actieve promotor ervan. In 1930 bracht hij argumenten aan, om, in opdracht van kanselier Brüning, een verbreding van grondwetsartikel 48 par. 2 naar het economisch terrein te onderbouwen. Als een echo van de terloopse opmerking uit Die Dictatur dat “de dictatuur het hart schijnt te zijn van de moderne staat “ (D, 399) luidt het nu dat het hart van de huidige staat zich in zijn uitzonderingstoestand manifesteert als een economische uitzonderingstoestand. Schmitt ontvouwde zijn these over de totale kwantitatieve en kwalitatieve staat in Starker Staat und Gesunde Wirtschaft, een toespraak die hij in 1932 voor een deel van het Duitse patronaat ten beste gaf. Deze these kon op veel instemming rekenen vanwege de Duitse ordoliberalen, zeg maar de voorlopers van de profeten van het neoliberalisme. De koppeling tussen autoritarisme en economie in deze toespraak is niet toevallig. Ze beantwoordde volgens Karl Polanyi, in zijn boek The Great Transformation (1944), aan het “deflatie ideaal van een vrije economie onder een sterke regering”. De hardnekkigheid waarmee het economisch liberalisme het autoritair interventionisme ondersteunde, droeg beslissend bij aan de verzwakking van democratische instellingen die een catastrofe hadden kunnen voorkomen. De hervorming van de markteconomie ten koste van democratische instituties noemt Polanyi dan ook de fascistische oplossing voor de impasse waarin het liberaal kapitalisme was terechtgekomen. Aan deze oplossing heeft Schmitt zijn bijdrage geleverd.

Bien étonnés de se trouver ensemble

De invloed van Schmitt bestrijkt vandaag het hele politieke spectrum. Dat radicaal-rechts en neo-conservatieven hem in de armen sluiten, zou ons ondertussen niet mogen verbazen. Maar zijn invloed is ook merkbaar op het huidig neoliberalisme. Schmitt was een tegenstander van het politiek liberalisme, niet van het economisch liberalisme. En zo komt het dat Friedrich Hayek – hij houdt hierbij met grootste voorzichtigheid het naziverleden van Schmitt op afstand – zich helemaal met diens autoritair liberalisme kon verzoenen. In tegenstelling tot Schmitt was bij Hayek niet het liberalisme maar de democratie kop van jut. Zijn standpunt dat een overgangsdictatuur de dictatuur van een “totalitaire democratie” moet voorkomen, lijkt verdacht veel op de commissarische dictatuur van Schmitt.

Voor zijn invloed ter linkerzijde beperken wij ons in het bestek van dit artikel tot Chantal Mouffe. Zij neemt niet alleen Schmitts vriend-vijand tegenstelling over, maar ook zijn uitgangspunt dat een ultieme, rationele consensus rond universeel geldende normen niet mogelijk is. Elke consensus draagt een moment van beslissing en dus ook van uitsluiting in zich. Het is echter de bedoeling van Mouffe te denken met Schmitt tegen Schmitt. Voor haar bestaat er geen onoverbrugbare tegenstelling tussen liberale vrijheid en democratische gelijkheid. Deze relatie moet gedacht worden in termen van een paradox: datgene wat de democratie mogelijk maakt – vrijheid en pluralisme – is ook datgene wat haar volledige realisatie in de weg staat. Van hieruit ontwikkelt zij haar agonistisch model van democratie. Maar dat is een ander verhaal.

Geraadpleegde werken van Carl Schmitt:

Die Diktatur (in Franse vertaling: La dictature). Seuil, Points essais, 2000. (D)

Politische Theologie, Duncker & Humblot, 2021. (Pt)

Die geistesgeschichtliche Lage des heutigen Parlamentarismus (in Nederlandse vertaling: Parlement, democratie, dictatuur, Boom, 2020. Hierin ook de inleidende tekst: Over de tegenstelling tussen parlementarisme en democratie). (Pdd)

Der Begriff des Politischen (in Nederlandse vertaling: Het begrip politiek, Boom, 2001). (Bp)

Starker Staat und gesunde Wirtschaft (in Franse vertaling: Etat fort et économie saine in G. Chamayou (eds.) Du libéralisme autoritaire, La decouverte, 2020). (La). Zie van laatstgenoemde ook de interessante inleiding: 1932, Naissance du libéralisme autoritaire, idem, pp. 7-82.