19 dec 2022

Dries Goedertier – Jongeren en de opbouw van de syndicale tegenmacht

Onze syndicalisatiegraad behoort tot de hoogste van de wereld. Ongeveer 55 % van de Belgische werknemers is gesyndiceerd. Een hoofdreden voor dit succes kan verklaard worden door de sterke betrokkenheid van de vakbonden bij het beheer van de sociale zekerheid en een goed uitgebouwd sociaal overleg. De afgelopen decennia is het echter moeilijker geworden om binnen dat institutionele kader nog grote overwinningen te behalen. Het is begrijpelijk dat vakbonden vasthouden aan strategieën en structuren die in het verleden welvaart gaven aan de werknemers. Toch moeten de vakbonden nadenken over bijkomende strijdmiddelen om hun toekomstige doelstellingen te realiseren. Het zal daarbij nodig zijn om inspiratie te putten uit de hoop van een jonge generatie dat een andere samenleving mogelijk is. In de meeste landen van de wereld hebben vakbonden het moeilijk om jongeren aan te trekken. Hoe kunnen we dit verklaren? In sommige onderzoeken naar de lagere ledenaantallen bij jonge werknemers komt steevast het te ideologische profiel van de vakbonden naar voor als verklarende factor. Toch doet zich onder delen van de jeugd ook een heropleving voor van maatschappelijk engagement. Een instrumentele strategie gericht op individuele dienstverlening zal deze jongeren onvoldoende passioneren om de syndicale rangen te vervoegen en zich actief in te zetten voor de sociale strijd.

Dries Goedertier is verbonden aan de vakgroep geschiedenis van de UGent. Hij verricht onderzoek naar de wisselwerking tussen natie- en klassenvorming en legt de focus op de economische oriëntatie van de Vlaamse beweging. Sinds 2015 werkt hij binnen het ABVV als adviseur voor de studiedienst van de Algemene Centrale der Openbare Diensten (ACOD). Als auteur zet hij vooral het maatschappelijke belang van sterke openbare diensten in de verf. Naast kernredacteur van Aktief is hij ook redactielid van het tijdschrift Samenleving & Politiek. Dries is lid van het Masereelfonds-Gent en kernredacteur van Aktief.

Sociale krachten onderliggend aan neoliberalisme

Uit recente Europese waardenonderzoeken blijkt dat de Europese burgers een groot belang hechten aan sociale gelijkheid en herverdeling. Bovendien beschouwen ze dit als een onlosmakelijk bestanddeel van de democratie. Tegelijkertijd geven burgers aan dat hun eigenlijke democratieën deze waarden onvoldoende in de praktijk brengen. Daaruit blijkt een groot sociaal deficit. Het belang dat mensen hechten aan sociale herverdeling is een erfenis van decennialange sociale strijd en het naoorlogse compromis tussen arbeid en het productief kapitaal. In de zogenaamd dertig glorieuze jaren van het kapitalisme (1945-1974) slaagden de agenten van het productief kapitaal erin om het hele circuit op de noden van de productie af te stemmen. De uitbouw van de sociale zekerheid en de openbare diensten nam toen een hoge vlucht, wat tegemoet kwam aan de eisen van de (socialistische) arbeidersbewegingen. Beiden verstevigden de koopkracht en de economische vraag waaraan ontluikende consumptie-industrieën nood hadden. Zowel arbeid als productief kapitaal vonden elkaar in de “euthanasie van de rentenier” om te voorkomen dat financiële speculatie de reële economie tot een stilstand zou brengen. 

Het is dit historische compromis in de sfeer van de productie dat sinds de crisis van de jaren zeventig stelselmatig ongedaan wordt gemaakt. In de context van deze crisis manifesteerde het geldkapitaal zich opnieuw als de leidende economische en politiek-maatschappelijke fractie binnen de kapitalistische klasse. Vooral in de loop van de jaren negentig ontkoppelden investeringsbanken en beursmakelaars zich meer en meer van de reële productie. Het waren de tijden van financiële deregulering, van private schuldexpansie en verregaande aandelenhandel. Financiers vergaarden enorme rijkdom, onder andere door de privatisering van openbare diensten en overheidsbedrijven, wat vaak ook ten ging koste van accumulatie in de productiesfeer. Waarde-extractie door middel van speculatieve handel in vastgoed en financiële activa nam de bovenhand op waarde-productie. De vrijmaking van de internationale handel, de mobiliteit van het transnationaal productief kapitaal en de expansie van de financiële markten zijn allemaal aspecten van de neoliberale globalisering.

Democratie en depolitisering 

Net door deze voortschrijdende loskoppeling van financiers ten opzichte van de productie vertoont het kapitaal minder en minder interesse om compromissen te sluiten met de sociale krachten – met name vakbonden – die in de productiesfeer actief zijn. Het heeft grote gevolgen voor de democratie, omdat de “economie” hoe langer hoe meer geconstrueerd wordt als een sfeer met eigen wetten waarnaar overheden en vakbonden zich te schikken hebben. Als ideologie en beweging streeft het neoliberalisme naar een depolitisering van de economie, waardoor verkozen politici misschien wel een regering kunnen vormen, maar niettemin toch machteloos kunnen zijn ten opzichte van de meest fundamentele issues. In de neoliberale opvatting is democratie herleid tot het recht van individu en civiele samenleving op bescherming tegen overheidsinmenging. Het recht op bescherming door de overheid staat daar haaks op. Connotaties van democratie met gelijkheid en herverdeling worden actief uitgewist. De notie van democratie als een alternatieve manier om middelen te alloceren staat sinds de financiële crisis van 2008 nog sterker onder druk. 

Ook de privatisering van de openbare diensten en de overheidsbedrijven vertegenwoordigt een aanslag op de democratie. Privatisering zorgt er immers voor dat de eigendom, controle en beslissingsmacht over essentiële sectoren verschuift van de publieke sfeer naar de private sfeer van de markt. We kunnen het ons niet veroorloven om beslissingen over deze domeinen over te laten aan de eenzijdige, op winst en dividenden gebaseerde private belangen van commerciële spelers. De democratische logica moet hier volop spelen. Zaken zoals zorg, openbaar vervoer en onderwijs zijn grondrechten en géén koopwaar, net zoals individuen in relatie tot hun overheid ook burgers zijn en géén consumenten. Daarom is het belangrijk om onze openbare diensten in openbaar eigendom en beheer te hebben, of ze – als ze geprivatiseerd zijn – terug heroveren voor de publieke zaak. Wie de economische activa bezit, bepaalt immers ook in grote trekken de organisatie en de doeleinden van de economie. Een economie die sterker steunt op openbare diensten, is democratischer, omdat ze de concentratie van eigendom en economische beslissingsmacht in de handen van enkelen tegengaat. 

Jongeren en precair werk

De nefaste objectieve arbeidsmarktsituatie van jongeren – hoge werkloosheid, veel onvrijwillig tijdelijk werk of uitzendwerk en vaak in kleinschalige dienstensectorbedrijven – stelt vakbonden voor moeilijkheden om hen te laten aansluiten. Mensen worden lid van een vakbond omdat ze hulp nodig hebben bij opgedoken problemen op het werk (in verband met het arbeidscontract, de verloning, de arbeidsomstandigheden, de veiligheid etc.). Wanneer je echter een contract van beperkte duur (of erger) hebt, ben je mogelijks sneller geneigd om het probleem te negeren in de wetenschap dat je daar toch niet lang zal blijven. Het is door dat grote verloop van werknemers (“job turnover”) niet gemakkelijk om jonge werkers te bereiken. Jongeren met tijdelijke contracten hebben per definitie een onzekerder (werk)leven. Ze krijgen de tijd niet om zich permanent in te werken in een (groot) bedrijf of organisatie, laat staan in de sociale structuren en netwerken van een vakbond die aanwezig zou zijn op de werkvloer. 

Jonge, precaire werknemers tussen de 18 en de 30 ervaren veel problemen op de werkvloer en in de samenleving. Werkonzekerheid wordt door velen ervaren als een groot probleem, zeker in combinatie met de (meestal) lagere lonen en voordelen. Ook op het werk melden jongeren (en zeker de interimarissen onder hen) allerlei problemen in verband met gezondheid- en veiligheidsrisico’s, overuren en incorrecte uitbetaling. Net zoals de hele werkende klasse hebben jonge werkers ook belangen die niet alleen in de werksfeer geworteld zijn, maar betrekking hebben op betaalbaar wonen, een goede gezondheidszorg en toegankelijk openbaar vervoer. Voor jongeren is het niet evident om hypotheken af te sluiten of af te betalen. Levenskosten lopen hoog op en nemen een groot deel van het beschikbare budget in beslag. Onzekerheid over tewerkstelling én flexibele uurroosters maken het bovendien niet evident om een goede balans tussen privé en werk te vinden. 

Attitudes van jongeren tegenover vakbonden

De vraag is natuurlijk of jonge werkers hun materiële belangen nog willen verdedigen door zich als een collectief te verenigen in een vakbond. De overheersende neoliberale ideologie wijst iedereen op zijn eigen verantwoordelijkheid voor het slagen of falen op het werk, in de carrière, of in het privéleven. Jongeren ervaren als geen ander de dwang om het “te maken”, om “zich te ontplooien als individu”, desnoods ten koste van collega’s en de medemens. Veel jongeren ervaren hun (tijdelijk en precair) werk niet als een loopbaan, waardoor ze ofwel eerder de problemen slikken of andere horizonten gaan opzoeken dan beroep te doen op een vakbond om een oplossing te vinden in het hier en nu. Toch mogen we niet te pessimistisch zijn. Volgens studies zijn “iets oudere” jonge werknemers (tussen de 25 en 30 jaar) zich sneller bewust van het collectieve karakter van de problemen op de werkvloer. De iets “oudere” jongeren ervaren problemen ook meer als een inbreuk op hun sociale rechten. 

In tegenstelling tot heel wat mediaberichtgeving staan jongeren ook niet negatief tegenover vakbonden. Veel opinieonderzoeken tonen aan dat jongeren juist positiever staan tegenover vakbonden dan ouderen. Vaak weten ze echter niet juist wat vakbonden doen, omdat ze geen toegang hebben tot de juiste informatie. Gebrek aan kennis wordt in vele onderzoeken naar voren geschoven als de reden waarom jongeren zich niet aansluiten bij de vakbond. Met de mondiale val van de syndicalisatiegraad is het ook minder evident dat lidmaatschap overgedragen wordt van de ene generatie op de andere. Velen jongeren geven aan géén lid te zijn omdat niemand in hun familie, hun vriendenkring of werkomgeving (misschien omdat er géén syndicale afgevaardigde aanwezig is waar ze werken) hen vraagt om zich aan te sluiten. Ledenwerving valt of staat met de aanwezigheid van vakbonden op de werkvloer. 

Sociaal overleg en de droom van een betere wereld

De jobkwaliteit in termen van lonen, veiligheid en loopbaanmogelijkheden is hoger in die landen waar veel mensen lid zijn van een vakbond en waar de loon- en arbeidsvoorwaarden door middel van collectieve arbeidsovereenkomsten worden geregeld. In ons land hebben vakbonden in en door het sociaal overleg een geïnstitutionaliseerde machtspositie verworven. Het is echter in de gemondialiseerde en gefinancialiseerde economie minder en minder vanzelfsprekend om binnen dit kader grote successen te boeken. De kapitalistische staat waakt over de concurrentiekracht van het bedrijfsleven, wat zich in België uit in de vorm van een scherpe loonmatigingswet die het sociaal overleg opsluit in een carcan. Het is in dit verband van groot belang dat vakbonden inzetten op bewegingswerk, door te organiseren en mobiliseren in functie van duidelijke eisen zoals de verhoging van het minimumloon (denk aan de Fight for 14 van het ABVV) en de aanpassing van de bewuste loonmatigingswet. 

De uitholling van het compromis in de productiesfeer en het zand in de motor van het sociaal overleg dwingen vakbonden er echter ook toe om languit na te denken over welke soort economie en samenleving zij willen realiseren. De depolitisering van de economie in naam van de “concurrentiekracht” en het “begrotingsevenwicht” moet vanuit syndicale hoek een politiek antwoord krijgen. Het komt erop aan een strategische visie uit te werken over waar we naartoe willen. Vakbonden moeten de droom van een betere wereld levendig houden, zeker als ze jongeren willen enthousiasmeren om zich actief in te zetten voor de syndicale en sociale strijd. Enkel ideeën volstaan daarvoor echter niet. Er is ook nood aan nieuwe syndicale organisatiemodellen die gebaseerd zijn op de realiteit dat een vakbond niet alleen veel leden, maar vooral veel actieve leden moet hebben om macht uit te bouwen en sterk te staan (ook tegenover de regeringsmacht). 

Paradox 

Het is niet zo dat de vakbonden geen langetermijnvisie hebben. Ook aan duidelijke beleidsvoorstellen is er geen gebrek. Vakbonden hebben echter niet altijd de juiste organisatiemodellen om die visie politiek hard te maken. Ondanks hun degelijke macro-economische inzichten gestoeld op koopkracht, werkgelegenheid en openbare diensten rekenen de vakbonden te sterk op de effectiviteit van een beperkt aantal mobilisatiemomenten om hun politieke eisen kenbaar te maken. De tijd is echter voorbij dat periodieke manifestaties volstaan om de machthebbers onder druk te zetten. Zonder hun sociaaleconomische kerntaken te veronachtzamen (inclusief individuele bijstand), moeten zij zich toeleggen op de uitbouw van een campagne-gerichte beweging voor waardige loons- en arbeidsomstandigheden, kwaliteitsvolle openbare diensten en een goed gefinancierde sociale zekerheid. 

Eén belangrijke evolutie is het groeiende belang van communicatietechnologieën voor de reproductie van het kapitalisme. Politieke filosoof Jodi Dean spreekt over “communicatief kapitalisme”. Cruciaal kenmerk is de hogere scholingsgraad van veel jonge werknemers. Er is sprake van een opmerkelijke paradox: de overgrote meerderheid van de mensen die participeerden aan Occupy Wall Street, de protesten in het Turkse Gezi-park, de massabetogingen in Brazilië en Chili, de strijd in Zuid-Europa tegen besparingen en recenter de wereldwijde klimaatbetogingen waren vaak scholieren, studenten of jonge kenniswerkers die vaak met tijdelijke en precaire contracten werken in de dienstensector. Onderbetaalde verpleegsters, leerkrachten en sociaal werkers komen op voor zaken zoals betere lonen in combinatie met eisen zoals gratis onderwijs, kleinere schoolklassen of universele gezondheidszorg. Ze doen dat echter vaak onder het gesternte van andere organisaties dan de gevestigde vakbonden, die het erg moeilijk hebben om hen te syndiceren. 

Depolitisering is geen oplossing

In een zekere zin heeft dit te maken met een tendens van vakbonden om de collectieve strijd voor maatschappijverandering – zeg maar, het bewegingswerk van syndicale organisaties – net op een lager pitje te plaatsen. Ze geven voorrang aan een dienstverleningslogica, waarbij vakbonden voornamelijk advies en bijstand leveren met betrekking tot individuele rechten en grieven van de leden. In een dienstverleningslogica zijn leden vooral de passieve ontvangers van kwaliteitsvolle bijstand, eerder dan een groep die men door middel van syndicale technieken – in de eerste plaats niet aflatende conversaties op de werkvloer en de identificatie van grassroots-leiders– organiseert en omvormt tot een collectieve lotsgemeenschap die door middel van collectieve actie haar belangen verdedigt en haar eisen afdwingt. 

Een gedepolitiseerde vakbondswerking, die het individualisme reproduceert in de syndicale rangen door leden te reduceren tot “klanten”, zal weinig aantrek vinden bij jonge werkers die vanuit hun materiële ervaringen en (academische) vorming net zeer gepolitiseerd zijn. Vakbonden die genoegen nemen met dienstverlening aan leden zullen alsmaar minder kunnen betekenen in termen van individuele bijstand, wanneer het arbeidsrecht en de collectieve loon- en arbeidsvoorwaarden – de institutionele macht van vakbonden – stelselmatig door de beleidspartijen worden uitgehold in functie van flexibilisering en loonmatiging. Het is zeker van groot belang om leden te helpen met de individuele problemen die zij ervaren. Maar wanneer het dienstverleningsspeelveld verdampt door de uitholling van de sociale rechten, dan verliezen vakbonden die hoofdzakelijk hierop hebben ingezet hun relevantie.

Organiseren om te winnen

Het is de reden waarom vakbonden geen verzekeringsinstellingen kunnen zijn en zich juist meer dan ooit dienen te ontpoppen tot strijdbare organisaties met een maatschappelijke missie en toekomstvisie. De syndicale uitdaging van de 21e eeuw is de constructie van een collectieve identiteit die werknemers – jong en oud, man en vrouw – warm maakt voor solidariteit, waardigheid én democratie. Het komt eropaan van geduldig te bouwen aan numerieke meerderheden van mensen in zowel de werkomgeving als de leefgemeenschap. Het zogenaamde “whole worker organizing”-model van de Amerikaanse vakbondsvrouw Jane McAlevey heeft tot doel om werkende mensen te organiseren door geduldig en gestructureerd relaties uit te bouwen aan de hand van één-op-één-conversaties met iedere werknemer. Zo wordt duidelijk rond welke eisen een vakbond actief dient te zijn. De focus ligt in eerste instantie op de identificatie van zogenaamde “organische leiders” – werknemers die gerespecteerd worden door hun collega’s net omdat ze hun job heel goed uitvoeren. 

De organische leiders, eens overtuigd en gesyndiceerd, dragen de inspanningen en bouwen de beweging op door de interactie met collega’s over hun problemen op de werkplaats en in hun leefgemeenschappen. De focus ligt niet zozeer alleen op ledenwerving, maar op de verwezenlijking van een sterkere betrokkenheid en een hogere participatiegraad van de leden bij de activiteiten van hun vakbond. Door middel van escalerende structuurtests – het ondertekenen van een petitie, het dragen van een pin of sticker met een boodschap – kan per dienst of werkplek nagegaan worden hoe het met deze participatiegraad gesteld is. Enkel na een voldoende hoge participatiegraad bij dit soort van activiteiten met een lager risico zullen werkers zelfverzekerd en bereid genoeg zijn om deel te nemen aan meer “high risk”-activiteiten zoals een staking. Meerderheidsparticipatie is cruciaal voor machtsopbouw en een voorwaarde om goede akkoorden af te dwingen. 

Durven experimenteren 

Leden worden in dit model van vakbondswerking aangemoedigd om zich actief in te zetten en gaandeweg meer taken op zich te nemen. Het kan de druk op afgevaardigden en secretarissen verlichten, waardoor tijd vrijkomt voor hen om naast ledenbijstand meer politiek-strategisch werk op zich te nemen. Uit een recente studie van de Belgische ETUI-onderzoeker Kurt Van Daele blijkt dat 41 % van de nieuwe (vaak jonge) leden van een (niet nadergenoemde Belgische vakbond) zeer geïnteresseerd waren om actief mee te werken aan ledenwerving en communicatie met collega’s. Toebedelen van (kleine) taken aan nieuwe leden kan een manier zijn voor vakbonden om hun praktijken van dienstverlening en overleg aan te vullen met het instrumentarium van een organizing-model. Het is het belang van vakbonden om te experimenteren met nieuwe praktijken om nieuwe leden te werven. 

Onderzoek toont ook aan dat er een grotere kans is dat nieuwe leden zich aanmelden voor die actieve rollen wanneer hun waarden en ideologische visies overeenkomen met degene waar hun vakbond voor staat. Ook dit onderstreept het belang van een duidelijke visie op de samenleving als het fundament van een sterke syndicale werking. Alleen solidariteit verschaft ons de collectieve macht die we nodig hebben in onze strijd voor betere loon- en arbeidsvoorwaarden, voor democratie op de werkvloer, voor een economie die de draagkracht van mens en natuur niet overschrijdt en voor een samenleving waar geen plaats is voor racisme en discriminatie. Syndicaal lidmaatschap is voor jongeren zeker geen evidentie. Net daarom is er nood aan een systematische, goed doordachte aanpak met aandacht voor het maatschappelijke verhaal, de organisatiemodellen en de actievormen van de vakbond. 

Geraadpleegde werken:

Jodi Dean, Communicative capitalism and Class Struggle, in: Spheres: Journal for Digital Cultures, jg.1, 2014.

Jane Holgate, Arise. Power, Strategy and Union Resurgence, Pluto Press, 2021

Jane McAlevey, No Shortcuts. Organizing for Power in the new Gilded Age, Oxford University Press, 2016.

Kurt Vandaele, Newcomers as Potential Drivers of Union Revitalization: Survey Evidence from Belgium, in: Industrial relations, jg. 75, nr.2, 2020.