18 nov 2025

Over afwijzing en kinderloosheid

In mijn woonkamer speel ik muziek, de volumeknop draai ik uiterst rechts. Luider dan dit kan niet. Ik moet dit fragment van beleven maskeren. Met een lege blik en de tong stijf in mijn gehemelte staar ik langs de duisternis, die zich als een verstikkend zware schotelvod om mijn wezen heeft geslagen. De zon schijnt echter, ook dat nog, en lichtjes buig ik mijn schouders naar voren. Ik wil niet horen wat er zich in de wereld bevindt; ik wil niet dat de immer onverwachte geluidstrillingen als meedogenloze golven breken op mijn kwetsbare oorschelp. De gebeurtenissen overvallen mij, zij maken mij getuige van het ongewenst beleven. Alles komt binnen met dezelfde nietsontziende intensiteit, alsof de wereld zich genadeloos aan mij opdringt. De filter tussen trivialiteit of tragedie hanteren, ik onderneem een poging tot zuchten, mij is het nooit gelukt. Wat binnenkomt, komt binnen aan.

Marijke Van Thielen (1986) is een Belgische schrijver en filosoof. Ze schrijft essays en opiniestukken voor Belgische en Nederlandse kranten en weekbladen (waaronder Aktief en De Tijd). Haar werk verscheen in meerdere literaire en maatschappelijke tijdschriften en boeken. Tot eind 2024 woonde ze in Nederland; sinds kort verblijft ze in het zuiden van Andalusië, samen met haar echtgenoot en twee ruwharige teckels. In het najaar verschijnt haar debuutbundel met literaire essays.

Uit het raam kijken is verboden – zo gebied ik mezelf – ook al verschijnen ze nog zo schoon: de bergen en de bomen, en ook de zandpaadjes waarop hond en mens lopen. Nee, ik mag niet kijken, want uit het raam en verder ligt de wereld in al haar weerzinwekkende onverschilligheid. Voorbij het raam zal ik een schouwspel van zinloze herhaling vinden, van mensen die de dagen vullen met een bepaalde regelmaat, met gebruiken waaraan men graag betekenis geeft, zichzelf voorhoudend dat dit alles niet tevergeefs is. Ze onderwerpen zich aan een barbaars ritueel van de voortplanting van de mens, dat niets anders dient dan de voortzetting van hun eigen onvermogen. Elk gezicht dat ik daar zie, elke beweging, elke klank uit elke strot, is een pijnlijke herinnering aan de dwaze inspanning van het menselijk streven, een strijd om zich vast te klampen aan hoop in de vorm van een toekomst die nooit zichtbaar zal worden. Waren we de beesten maar.

Camus schreef meer tachtig jaar geleden in De Vreemdeling: “Ik heb toen begrepen dat iemand die maar één dag geleefd had zonder moeite honderd jaar in een gevangenis zou kunnen leven. Hij zou genoeg herinneringen hebben om zich niet te vervelen.” Onbegrijpelijk dat een schrijver als Camus zoveel waarde aan het meemaken lijkt te verbinden. Voor mij is het vanzelfsprekend, dat iemand die één dag geleefd heeft, teveel ervaren heeft. De gebeurtenissen gebeuren met een intensiteit waarvan ik nooit getuige wilde zijn. Ik heb nooit willen ervaren. En tegen wil en dank zit ik hier dan, met als enige noodzaak het beleven van de fragmenten tegen te houden. Een dag in deze wereld is niet voldoende, een dag in deze wereld is een dag teveel. Het idee dat ik iemand kan behoeden om te bestaan, schenkt me een onverwachte rust. Door mijn eigen voortplanting af te wijzen, doof ik mijn menselijke drang om het kleurloze bestaan als een kleuter te willen bevingerverven met zingeving en esthetiek.

Want wat valt er eigenlijk te verwachten van het kleurboek van ouderdom, pijn en verdriet? Zoals Schopenhauer scherp stelde: “Heel het menselijk bestaan brengt maar al te duidelijk tot uitdrukking dat het lijden er de ware bestemming van is.” Dit lijden wordt tot in den treure vergoelijkt door de voortplanting van de mens te verheerlijken, verpakt als ethische plicht om het leven door te geven. Alsof die plicht iets anders is dan een zwak excuus om de leegte van ons eigen bestaan te verhullen. En met trots verklaren wij “het leven te schenken”, een gift waar niemand om vroeg en waaraan niemand ontsnapt. David Benatar biedt een verhelderend perspectief op deze waan van het leven als geschenk, door te wijzen op het feit dat het leed dat inherent is aan bestaan, altijd zwaarder weegt dan het niet-ervaren van geluk door een niet-geborene. Wat we ontvangen, als geworpenen in de wereld, is dus steeds een vergiftigd geschenk. Het verlangen naar voortplanting is een van de meest fundamentele vormen van zelfbedrog.

Toch is het dit zelfbedrog, verpakt in een verondersteld “instinct”, dat ons aanzet tot het verheerlijken van het ouderschap. De waanzin van menselijke voortplanting kenmerkt zich door zowel het uiten als het internaliseren van een diepgeworteld sentiment dat we vader- of moederliefde noemen. Dit is echter niet meer dan een taaie, levenslange vorm van cognitieve dissonantie, verpakt in de geruststellende mantra’s van de scheppende: “Mijn kind is mijn geluk, mijn reden tot zijn, het doel van mijn leven.” Woorden die wellicht de scheppende een zekere zingeving bieden, maar wat blijft er over voor de geborene? Vanaf het eerste moment wordt het geworpen in een onvermijdelijk vacuüm van pijn en onherroepelijke fysieke aftakeling, zelfs in de meest ideale omstandigheden. Het bewandelt een tragisch pad van mentaal lijden, zonder kans om zich om te draaien. In mijn medelijden voor de menselijke drang om de klucht die wij leven noemen, te willen bedekken met een sluier van betekenis, kan ik enig begrip opbrengen voor de poging om verlossing te vinden in het scheppen van nieuw leven. Maar wat bereikt men werkelijk? Een leegte, vermomd als liefde. Het doorgeven van leven is uiteindelijk niets anders dan een herhaling van het zinloze, het tijdelijke, het pijnlijke. De geboorte van een kind schenkt ons geen allesoverheersende liefde, ondanks de valse beloften van het heersende narratief. Het enige wat wordt overstegen, is de eindigheid, door haar oneindig te herhalen. Pijn en leed worden chronisch doorgegeven, van generatie op generatie. 

Maar is deze eindeloze herhaling een gedetermineerde continuïteit die ons gevangen houdt in de “cirkel van het leven”? Volgens het boeddhisme leidt het verlangen om in de cyclus van geboorte, leven, dood en wedergeboorte te blijven – wat we zo trots als een verheven taak beschouwen – niet tot bevrijding, maar verlengt het alleen de keten van lijden. Het streven naar onsterfelijkheid via de voortplanting, als een manier om de vergankelijkheid te omzeilen, is niets anders dan een pertinente misvatting. We verbeelden ons dat we het leven redden door het over te leveren aan de toekomst, maar in werkelijkheid dragen we de last van ons lijden over aan een nieuw, onschuldig wezen dat de cirkel van pijn opnieuw zal moeten doorlopen. Het antwoord ligt daarom niet in het verlengen van dit lijden, maar in de moed om het verlangen tot leven zelf te laten varen. Het gevoel van bevrijding komt dus niet voort uit de illusie van voortbestaan, maar uit het loslaten van de keten die ons vastbindt aan de herhaling van pijn en vergankelijkheid. Het is de ultieme vorm van te ervaren vrijheid: niet de dood ontkennen, maar het leven, in zijn onvermijdelijke vergankelijkheid, volledig te aanvaarden en zelfs af te wijzen. Het is pas wanneer men deze waarheid onder ogen durft te zien – dat alles tijdelijk is, inclusief onszelf – dat men de ware vrijheid kan ervaren, die in niets anders ligt dan het stoppen van de cyclus die de mensheid zelf in stand houdt. De stopzetting van mijn stamboom ervaar ik daarom als een triomf over de erfenis van het bestaan die mij werd opgedrongen. Bij mij eindigt het zinloze offer van leed en trauma, dat anders van generatie op generatie zou blijven aanhouden.

Ik glimlach, de tanden zichtbaar – niet uit vreugde, maar met dezelfde diepe leegte waarmee ons universum doordrongen is. Ik woon in een wereld waar humaniteit wordt geprezen als een nobele deugd, een handelen dat ons zou verheffen boven onze aardse vrienden, de dieren, omdat het berust op een bepaalde “lievend”-heid. Maar wat betekent het om werkelijk menslievend te zijn? Is het de bereidheid om de pijn van de ander te verzachten, of is het de moed om de volledige cyclus van pijn te doorbreken? Hoeveel meer hartverwarmend zou het zijn om menslievendheid te omarmen, niet door het bestaan als lijdend mens eindeloos voort te zetten, maar door het bewust tot stilstand te brengen? Abortus zou in dat licht niet slechts een recht zijn, maar een daad van mededogen, een gebaar van liefde voor een non-wezen dat nooit zal hoeven te lijden. Is er een grotere daad van compassie dan het noodzakelijke leed niet door te geven? Sophocles vatte dit meer dan 2500 jaar geleden al samen: “Niet geboren worden is, boven alle schatting uit, het beste.”

En toch: hier zit ik dan, al te menselijk ja, in een chronisch verwerpen, tegenover een wereld die niets dan willekeur en wreedheid kent. Alles wat me nog rest, is het ervaren tegen te houden en het onophoudelijke, zinloze lawaai van de werkelijkheid trachten af te wijzen. De muziek is mijn enige schild tegen de waarheid die ik zo vrees: dat wij, in onze zoektocht naar zingeving, slechts de tredmolen van onze eigen ellende sneller doen draaien. Wat mij rest is hardnekkig weigeren – een verzet tegen de absurditeit die ons omringt. Waar ik mijn eieren voor kan behoeden is de alledaagse strijd als belachelijke clowns gevangen in dit triviale circus, opgevoerd voor een ongeïnteresseerd heelal. En ondertussen bouwen we structuren, creëren we systemen, dragen we onze maskers van betekenis over een fragmentarisch bestaan dat slechts ons uit rochelt, en overal – overal! – hoort men de geluiden van het gorgelend zeer. En ik, met mijn handen vast aan de volumeknop, draai het geluid harder om de onverschilligheid van de wereld te overstemmen, alsof dat het enige is wat nog telt: dat ik tenminste voor mezelf – even, heel even – de brutaliteit van het ervaren buiten kan sluiten.