De bijhorende context van het ooggetuigenverslag werd geschreven door Nicole Naert (voormalig vakbondssecretaris ABVV-ACOD en tevens lid van MF-Antwerpen) en Jelle Versieren. Speciale dank zijn wij verschuldigd aan Rita en Hilda Hebbelinck (dochters van Georges) om toelating te geven dit verslag te publiceren.

Het Masereelfonds heeft zich altijd ingezet om elke vorm van fascisme te bekampen. Ons fonds is daarom ook lid van de ‘8 mei-coalitie’ die 8 mei 1945 wil herdenken en vieren als de overwinning op het fascisme. Die dag zou dan ook terecht een officiële feestdag moeten worden. Wij publiceren daarom een uniek ooggetuigenverslag van een van de gevangenen van het concentratiekamp Buchenwald. Georges Hebbelinck beschrijft de laatste chaotische dagen van het bestaan van het kamp, toen zowel Amerikaanse troepen van buitenaf als communistische gevangenen van binnenuit de resterende SS-bewakers op 11 april 1945 wisten te overmeesteren. Buchenwald nabij Weimar zou na de oorlog blijven resoneren als het symbool van de nazi-bezetting in ons land – samen met Neuengamme nabij Hamburg, Dachau en Mauthausen.

Jelle Versieren is historicus verbonden aan de Universiteit Antwerpen, Centrum voor Stadsgeschiedenis, en is gastdocent aan de Universiteit Gent. Hij doet onderzoek naar de transities naar het kapitalisme in Europa, en schrijft ook over de geschiedenis van het economisch denken en kritische filosofie. Hij is adviserend redacteur voor History of Intellectual Culture. Hij schrijft geregeld bijdragen voor tijdschriften zoals Review of Radical Political Economics, Journal of Historical Sociology, Capital & Class, Critical Horizons, Social Theory & Practice en Journal of Contemporary Asia.

Nicole Naert is een Belgisch marxistisch politica voor PVDA en voormalig vakbondssecretaris van ACOD.
Wie was Georges Hebbelinck?
Georges Hebbelinck werd geboren op 4 maart 1916 te Gent als kind van een welvarende liberale familie. Zijn vader was een Gentse katoenmakelaar. Hebbelinck overleed op 3 oktober 1964 tevens in de Arteveldestad. Hij liep school op het Atheneum van Gent en aan de Hogeschool voor Handels- en Economische Wetenschappen. In 1937 schreef hij zich in bij het Instituut voor Journalisten in Brussel en hij vond tijdelijk werk bij het Amerikaanse persbureau United Press. Zijn jeugdige interesses lagen toen al blijkbaar bij het “ schrijven”. Sinds zijn adolescentie was hij lid van zowel de communistische als socialistische bewegingen – hij zette zijn eerste stappen in het politieke veld via de ‘Socialistische Jonge Wacht’. Hij was soldaat tijdens de meidagen van 1940 en na de inval van nazi-Duitsland in de Sovjet-Unie in juni 1941 moest hij vliegensvlug onderduiken voor de bezetter. In de herfst van 1940 sloot hij zich aan bij het communistisch verzet ‘Nieuwe Jeugd’ en leefde in zeer penibele omstandigheden. Hij was tevens de oprichter en bezieler van het ‘Jeugdfront’ van het Onafhankelijkheidsfront en stond hierbij in contact met de partizanen. Hij stond ook aan de wieg van de sluikbladen Vrije Jeugd en Jong België, waarvoor hij instond voor de drukpersen en de illegale distributie. De Gestapo zat hem echter op de hielen en in april 1943 werd hij aangehouden en overgebracht naar Breendonk. Hij werd als politieke tegenstander van het nazisme zwaar mishandeld en gemarteld, ook door Vlaamse collaborateurs. De lichamelijke en psychische gevolgen zou hij zijn verdere leven meedragen. In mei 1944 werd hij gedeporteerd naar het concentratiekamp Buchenwald. Wie Georges Hebbelinck gekend heeft, weet dat de man leed aan vreselijke hoofdpijnen: “De hoofdpijn is een stuk van mijn lijf. Ze heeft twee kleine handjes die onder mijn schedelpan wonen. Soms wringen ze mijn hersens uit zodat mijn ogen uit mijn kassen dreigen te springen en ik vuur en vlam schijt. Soms warmen ze zich aan een klein kampvuur zodat mijn beenderen kraken en rook uit mijn oren opstijgt als een SOS, of een signaal om het oorlogspad te bewandelen en de strijdbijl op te graven. De strijdbijl en een plof op mijn kop, naast de hamerslagen en de tang die mijn tong wil uitrukken. Dat is een koppijn die als een groeiende macht in mij leeft, ijvert en triomfen oogst”. Hebbelinck zou dan ook vroegtijdig sterven aan een hersenbloeding.
In Buchenwald vertegenwoordigde Hebbelinck de ‘Communistische Jeugd’ in het ‘Belgisch Nationaal Comité’. Dit comité was vertegenwoordigd in het ‘Internationaal Comité’, meer bepaald door Henri Glineur ( communistisch volksvertegenwoordiger en lid van het Centraal Comité van de Belgische Communistische Partij). Het Internationaal Comité organiseerde het verzet binnen het kamp. Wie daarover meer wil lezen, kan dit vinden in het boek Les Belges à Buchenwald (1976) van Daniel Rochette en Jean-Marcel Vanhamme dat is uitgegeven door Pierre De Méyère. Dit boek is van specifiek belang omdat het ook beschrijft hoe het verzet een belangrijk aandeel speelde bij de bevrijding van het kamp. Georges Hebbelinck zelve beschreef zijn verblijf in Breendonk en zijn transport naar Buchenwald in zijn latere roman De trein reed door het dal (1962), wat tevens de laatste roman uit zijn oeuvre zou zijn.
Na de oorlog bleef Hebbelinck aangesloten bij de communistische jeugd en werd hij in maart 1946 hoofdredacteur van De Rode Vaan. Reeds in november 1946 besloot hij echter om de KPB te verlaten omwille van de verstikkende sfeer van het stalinisme. Als man van het kritische woord kon hij zich niet neerleggen bij de interne partijdictatuur. Vanaf 1951 vond hij evenwel los werk als journalist bij het centrale orgaan van het weekblad Voor allen onder het pseudoniem ‘Saks’. Dit blad werd sinds 1934 door de BWP uitgegeven en was de opvolger van verschillende lokale sociaaldemocratische bladen in diverse regio’s (Gent, Eeklo, Oostende, Aalst, Menen, Roeselare etc.). Het behield het formaat van lokale uitgaven en tijdens de naoorlogse periode werden quasi alle regio’s bediend door de BSP. Het blad was een mix van algemene politieke en maatschappelijke berichtgeving, lokale politieke zaken en allerhande informatie vanuit de zuilorganisaties. In 1953 werd hij vervolgens redacteur bij de krant Vooruit. Later werd hij hoofdredacteur, beheerder en politiek directeur van dit dagblad. Tussen 1954 en 1958 werd Hebbelinck aangesteld als persattaché in het kabinet van Edward Anseele Jr., die aangesteld was als Minister voor Verkeerswezen.
Eind jaren 1950 zou Hebbelinck zich ontbolsteren als getalenteerd novelist en werd hij een gekende naam onder het grote publiek met een reeks aan sociaal-geëngageerde romans. Zijn redacteurschap bij Vooruit maakte dat hij bevriend werd met twee andere huismerken van de socialistische zuil, Louis-Paul Boon en Richard Minne. Boon schreef voor de cultuurpagina’s van het dagblad tal van feuilletons, reportages, kunstkritische bijdragen en maatschappelijk bewogen cursiefjes (boontjes) tussen 1945 en 1979. Minne zou fungeren als Boons redacteur en schreef tevens zijn eigen beroemde cursiefjes (In 20 lijnen). Beiden fungeerden als intellectuele steun en toeverlaat om Hebbelincks creatieve impulsen definitief op papier te zetten. Boon kon de directe rauwe stijl van Hebbelinck als laattijdige romancier ten zeerste appreciëren: “Fenomenaal is alleen het feit, dat bij ons iemand is beginnen schrijven zonder aan literatuur te denken … iets wat tenslotte juist de grootheid van een literatuur uitmaakt.” Literatuur was voor hem dan ook geen esthetische of formalistische aangelegenheid. Net zoals Vasili Grossman waren zijn directe ervaringen met oorlog en geweld materie om de mens aan te sporen de menselijke kern niet te verliezen: “De literatuur interesseert mij niet. Diep in elk mens schuilt de opstandigheid. Die moet hij ontdekken, wil hij de betere wereld ontdekken, waarvan hij droomt. In de weerstand en de concentratiekampen, tijdens de Spaanse burgeroorlog, nam de opstandigheid materiële vormen aan. Vijfentwintig jaar lang heb ik getracht de opstandigheid vorm te geven. Nu schrijf ik erover.” Het is dan ook geen toeval dat zijn oeuvre in een of andere vorm een autobiografische verwerking van zijn opgelopen trauma omvat. En net zoals Grossman zal Hebbelinck de absolute waarde van het humanistisch universalisme en internationalisme onderstrepen. Een waarde die steeds wordt bedreigd door het ophitsen van tribale instincten in om het even welke nationalistische vorm: “Het vaderland, vriend, is een fictie. Hij die hier gevangen zit omdat hij zijn vaderland en niets dan zijn vaderland wil verdedigen en helpen is een sukkelaar. Welk vaderland? Dit van de sabelslepers en de geldmachtigen? Het vaderland der honderdduizenden werklozen? Een vaderland dat altijd gelijk heeft omdat het mijn geboortegrond is? Welk verschil met Hitler? Geen enkel beschaafd mens kan het begrip vaderland aldus legitimeren. De Duitse antifascist van Dachau is een deel van mijn vaderland. En gij, hoera-patriot zijt en zult mijn vijand blijven.”
Zijn eerste werk was het kinderverhaal Kroesbol in het Zoniënwoud, uitgegeven in 1957 door de socialistische uitgeverij Het Licht. In het volgende jaar verschijnt het boek Het meisje in de kelder, uitgegeven door de Nederlandse uitgeverij De Arbeiderspers. Deze realistische roman kent een sterke humanistische inslag met lichte autobiografische elementen, waarbij het antifascisme en verzet tegen onderdrukking centraal staan. Het verhaal stelt de toevallige ontmoeting van een jong stelletje centraal, waarbij de relatie wordt verbroken door het uitbreken van de Tweede Oorlog. Na de oorlog zou de jongeman ontdekken dat zijn geliefde op wrede wijze werd vermoord door een SS-man. Dit zou bij hem leiden tot getraumatiseerde gevoelens van gerechtvaardigde wraak. Het daaropvolgende jaar verscheen De rozen van Kazanlik, eveneens uitgegeven door De Arbeiderspers, waarin sociaal verzet en oorlogsgeweld een rol spelen. Hier zal de protagonist een cruciale rol spelen om een staking te doen slagen. Zijn ultieme zelfopoffering is een boetedoening voor wat hij aanzag als zijn tekortkomingen tijdens de Spaanse burgeroorlog. In 1960 bracht dezelfde Nederlandse uitgever een van zijn meest gekende romans uit, De Journalist. Hiervoor kreeg hij de ‘Arkprijs voor het vrije woord’. Deze roman lag Hebbelinck opnieuw nauw aan het hart na jaren te maken te hebben met de geschreven mediawereld waarin de waarheid niet altijd het hoogste goed is. Hij stelt het individueel nepotisme, tendensen van commercialisering en de invloed van economische en politieke machten aan de kaak. Het hoofdpersonage is een journalist die het ideaal van onafhankelijkheid van berichtgeving niet kan afdwingen. Hypocrisie binnen het wereldje en machtsmisbruik door autoritaire redacteurs en eigenaars worden vlijmscherp ontleed. Ook merkt deze journalist op hoe de pers de publieke opinie telkens opnieuw weet te manipuleren voor bepaalde particuliere belangen. De protagonist zal dan ook moeten kiezen tussen persoonlijke integriteit en verzet tegen de autoriteiten of meeheulen uit private financiële noodzaak. In zijn dankwoord voor de Arkprijs schrijft Hebbelinck dan ook het volgende: “In 1933 verklaarde Malraux, ik citeer niet zonder ironie: “We moeten de opstandigheid in ons zelf ontdekken om een betere wereld te scheppen”. Die opstandigheid ontdekken kan de schrijver door het beoefenen van het vrije woord.”
Hebbelinck zou zijn laatste werk voor De Arbeiderspers schrijven in 1962, De trein reed door het dal, een ijzige evocatie van zijn beleefde nachtmerrie in Breendonk en de treinreis naar Buchenwald. Het hoofdpersonage is een gevangene genaamd Trent, een socialist die opgepakt werd omwille van zijn verzetsdaden. Het boek leest niet als een lineair narratief, maar eerder als de schets van de lijdensweg in een concentratiekamp – bestaande uit flarden en brokstukken van de belevenissen, waarbij het spoor van de trein naar het kamp ook het verhaal voortdurend doorkruist. De roman komt aan bij de lezer als een schop in de maag, omdat hij net elke vorm van benadrukte tragiek of bewogenheid mist. Het werkelijke gevoel om elke dag lijdzaam de ellende te moeten ondergaan wordt met uiterste precisie en enorme intensiteit op papier gezet. Hebbelinck waagt zich hier voor het eerst aan meer expressionistische compositievormen, waarbij voortdurende verschuivingen van tijd de beleefde hallucinaire verwarring van de uitgemergelde gevangenen weet te representeren. Aan het einde van de roman, tevens ook het einde van de treinrit, poogt Trent van de trein te ontsnappen, waarbij hij wordt neergeschoten door een SS-bewaker. Tevens was dit boek een aanklacht tegen de egoïstische onverschilligheid die de wreedheid van een fanatieke minderheid mogelijk maakt. “Sinds jaren hebben wij de mens verraden voor ons eigen comfort. Wij durven geen positie meer te kiezen. Wij vinden het normaal neutraal te blijven tussen het goede en het kwade. In de burgerlijke maatschappij is kiezen een vorm van misdaad. De beginselloosheid is een dogma van de kapitalistische staat. Al de rest is hypocrisie.”
Buchenwald
Het kamp Buchenwald, opgericht in 1937, lag in het Thuringenwoud dicht bij de stad Weimar. Initieel diende het kamp, net zoals Dachau, om politieke tegenstanders van het naziregime op te sluiten. Communisten en sociaaldemocraten uit Duitsland en later uit andere omringende landen ondergingen in Buchenwald de meest gruwelijke misdaden. Zo kwam de KPD-leider Ernst Thälmann hier aan zijn einde in 1944. In de nasleep van Kristallnacht groeide het kamp exponentieel door de toestroom van Joodse mannen. Tijdens de volgende jaren werden ook Sinti- en Roma-families en “asocialen” opgesloten. Vanaf de start van Operatie Barbarossa werd het kamp ook ingezet om Sovjet-soldaten, partizanen en politieke tegenstanders uit het buitenland gevangen te zetten. 4200 Belgen werden veelal omwille van politieke redenen op transport gezet naar Buchenwald. In totaal werden 16.000 Belgen gedeporteerd naar diverse kampen. 7.000 hiervan zouden sterven in de meest gruwelijke omstandigheden. Duizenden Sovjet-krijgsgevangenen werden hier geëxecuteerd en vervolgens gecremeerd in het crematorium. In totaal zou Buchenwald 280.000 arme zielen hebben opgesloten, waarvan 56.000 ter plaatse stierven door executies, uitputting, martelingen, ziektes, honger en tal van andere ontberingen. Karl Otto Koch was de eerste kampcommandant die het idee van “vernietiging door arbeid” onmiddellijk introduceerde. In 1943 zou hij opgevolgd worden door Pister, nadat hij werd gearresteerd door de Gestapo omwille van corruptie en winstbejag. Na aandringen van Speer, werden rondom die tijd dergelijke concentratiekampen meer en meer bekeken vanuit het oogpunt van economische productiviteit omdat Duitsland een groot gebrek aan arbeidskrachten begon te ondervinden. Gevangenen produceerden nu militaire uitrustingen, granaten, etc. De mijngangen van Mittelbau-Dora, initieel een onderafdeling van Buchenwald, maakte V1 en V2 raketten. Deze meer “rationele” inzet van de gevangenen veranderde evenwel de verschrikkelijke omstandigheden niet. Edmond Vandievoet, Belgisch gevangene en de enige die succesvol wist te ontsnappen, omschreef de routine van de gruwel als volgt:
Bij zonsopgang worden we met luid geschreeuw gewekt. We hebben een halfuur om ons te wassen en aan te kleden, wat koffie te drinken en een stukje brood naar binnen te werken. Dan stellen we ons op in een achttal rijen en stappen we dwars door het kamp van de geprivilegieerden naar het appel. Wie er niet kan bij zijn, moet zijn afwezigheid rechtvaardigen en dat wordt dan gemeld aan de commandant. Twee mitrailleurs staan constant op ons gericht, terwijl de commandant – geflankeerd door zijn lijfwachten – zijn orders in een megafoon brult. Zieken moeten naar het appel, ook al kunnen ze nauwelijks op hun benen staan. Ze worden ondersteund door andere gevangenen of liggen op een draagberrie. Wie totaal uitgeput is, wordt na het appel naar zijn blok teruggebracht, terwijl de zieken op eigen risico naar de infirmerie worden gedragen. Ondertussen staan wij – ondanks onze zwakke conditie – perfect in de houding te wachten op de bevelen van de luitenant van de commandant, die het werk verdeelt. Op het bevel ‘Mutz ab’, wat ‘muts af’ betekent, brengen we onze hand bij ‘Mutz’ naar ons hoofd en slaan onze muts bij ‘ab’ tegen onze dij. Wanneer het ‘Geef acht!’ klinkt, lijken we op jonge rekruten die worden gedrild. Een fanfare van rood en groen geklede muzikanten speelt dan een mars en op het ritme van de muziek verlaten we in groepjes van vier onze rij om te gaan werken … Na twaalf tot veertien uur zware arbeid keren we terug naar het kamp, maar eerst is er nog het appel. Daarna kunnen we even ontspannen en de soep eten die door de helpers flink is uitgedund. Na het eten zoeken we onze stromatrassen op. Maar omdat we vaak zo uitgeput zijn, kunnen we de slaap niet vatten. Dan dwalen onze gedachten af naar onze geliefden die we hebben moeten achterlaten en die we misschien nooit meer terugzien”.
In Buchenwald gebeurden tevens tal van medische experimenten waarbij het sadistische element zeker niet afwezig was. Gevangenen werden opzettelijk geïnfecteerd met tyfus, buiktyfus, cholera en difterie om de effectiviteit van veronderstelde vaccins te testen. Honderden gevangenen stierven aan deze experimenten. In 1944 werd vervolgens “onderzoek” gevoerd naar een “kuur” voor homoseksualiteit. De operaties werden uitgevoerd zonder verdoving of de nodige hygiëne-maatregelen, waardoor ook deze gevangenen stierven door het medisch beulswerk.
In augustus 1944 werden de fabrieken van Buchenwald gebombardeerd door de Amerikaanse luchtmacht. Dit veranderde de functie van het kamp. Vanaf nu werden ook westelijke geallieerde troepen gestuurd naar het kamp, terwijl in voorgaande jaren uitsluitend de Wehrmacht verantwoordelijk was voor de gevangenschap van deze troepen. Tijdens de laatste oorlogsmaanden fungeerde Buchenwald als “depot” voor de resterende uitgemergelde gevangenen komende uit de uitroeiingskampen in Polen. Zij moesten deze afstanden te voet afleggen, waarbij velen reeds stierven vooraleer zij aankwamen in Buchenwald. De plotse toestroom van deze zielen maakte dat het kamp totaal verging in chaos, wat meer honger en ziektes betekende.
Zoals reeds vermeld organiseerden politieke gevangenen, onder leiding van Duitse communisten, zich binnen een intern verzetsbeweging – het Internationaal Komitee. Dit comité, bestaande uit een kleine duizend man, was internationalistisch van aard, en zij (de rode driehoeken) wisten de interne taken van het kampleven te regelen. Het gehanteerde principe van onderlinge solidariteit maakte dat veel mensenlevens konden worden gered. Dit comité bezat een clandestiene radio en konden op die manier te weten komen dat vanaf maart 1945 de geallieerden pijlsnel het Duitse territorium waren binnengedrongen. Op 11 april besloot het comité, nadat ze wist dat Amerikaanse troepen het kamp naderden, de wapens boven te halen om zich te verzetten tegen de overgebleven SS-bewakers. De Amerikaanse Fourth Armoured Division en het interne verzet wisten op enkele uren tijd het kamp te bevrijden.
Wij bieden onze lezers Hebbelincks ooggetuigenverslag aan van die laatste aprildagen. Dit verslag werd net na de oorlog verdeeld onder KPB-leden om het leed in de kampen publiek te maken. Een van die exemplaren dook op in het persoonlijke archief van een goede vriend, Maurice Naert.

Georges Hebbelinck (1916–1964) was een Belgische journalist, verzetsstrijder en romanschrijver. Hij groeide op in Gent, werd actief in socialistische en communistische jeugdbewegingen en sloot zich tijdens WOII aan bij het communistisch verzet. Hij werd opgepakt, gemarteld in Breendonk en gedeporteerd naar Buchenwald. Na de oorlog werkte hij als journalist en werd hoofdredacteur van de socialistische krant Vooruit. Later ontpopte hij zich tot schrijver van sociaal geëngageerde, vaak autobiografische romans. Zijn bekendste werk, De trein reed door het dal (1962), verwerkte zijn kampervaringen. Hij overleed aan de gevolgen van zijn trauma’s.
Hebbelincks ooggetuigenverslag
Begin April dringen de Amerikanen Thuringen, het groene hart van Duitsland, binnen. Het concentratiekamp Buchenwald ligt acht kilometer ten noorden van Weimar, de stad van Goethe en de Duitse republiek. Het ligt op de noordzijde van de Ettersberg te midden van beukenwouden waar de sperwer heer en meester is. In die beukenwouden werd het in 1937 gebouwd, door die beuken draagt het de naam van Buchenwald.
Op 1 april 1945 schrijft de klerk van de Arbeidsstatistiek in sierlijke cijfers op het bord van de gevangenenbarak 5 het getal 80.813. Dit betekent dat 80.813 gevangenen afhangen van het moederkamp Buchenwald. Daarvan werken 34.000 in buitencommando’s, in ondergrondse fabrieken of in mijnen. De klerk, de Arbeidsstatistiek, heel de organisatie van het gevangen leven hangt van de gevangenen zelf af. De SS zijn hier om mensenmateriaal op te eisen voor hun ontredderd economisch apparaat. Wat de goede gang van het leven in de prikkeldraadruimte betreft, dat hebben de gevangenen zelf te doen.
Wanneer de Amerikaanse tanks het gewest binnenrukken, verschijnen in de “Thuringer Gauzeitung” vlammende oproepen ondertekend door Gauleiter Sauckel. Gauleiter Sauckel bezit de Gustlofffabrieken I, II en III, daar werken voor enige duiten honderden politieke gevangenen. Voor hen betaalt Berlijn net als voor de vrije arbeiders. Gauleiter Sauckel wil zijn fabrieken behouden, hij schrijft dat elk gebaar van lafheid onderdrukt zal worden en dat de overzeese terroristen het onderspit moeten delven in hun strijd tegen de nationaalsocialistische moed.
De 3de april vecht men vóór Eisenach en ten noorden van Kassel. De ineenstorting van de weerstand in Thuringen schijnt een feit en het ontruimen van Buchenwald waarschijnlijk. Zo werden ook Auschwitz, Labein, Custrin ontruimt tijdens het Russische offensief. Om 11u00 roept de SS commandant Pister alle gevangenen, verantwoordelijk voor de opruimingswerken bij de bombardementen samen. Zijn daar eveneens, alle gevangenen die verantwoordelijk zijn voor de orde en de voedselvoorziening in de barakken. De SS commandant Pister verklaart: “Wij ontruimen Buchenwald niet, gij zijt verantwoordelijk voor de orde en tucht onder de gevangenen.” Om 16 uur moeten alle gevangenen van het werk terug. ‘s Avonds vertrekken 1500 mensen, waarschijnlijk naar Theresienstad in het Protectoraat.
De 4de april gebeurt niets, de 5de vertrekken 3100 joden, niemand weet waarheen. Doch de 6de april ontploft een bom; 46 Duitse kameraden, allen lid van de KPD en die het verleden en heden van Buchenwald te goed kennen, worden naar de Gestapoburelen geroepen. 46 strijders voor de vrijheid ontvluchten het nekschot en duiken in de 40.000 koppige massa van het kamp onder. De SS commandant doet navraag naar hen, hij roept de kampoverste nr. 1 die voor gans het kamp als gevangene verantwoordelijk is, hij doet hen door verschillende barakverantwoordelijken opzoeken, maar geen Rus, geen Belg en Fransman, geen Spanjaard of Duitser, geen Italiaan of Pool, geen Tsjech en geen Hollander hebben de 46 gezien, kennen hen. De kamppolitie, gevangen aller naties, doen alsof ze van de zaak niets af weten; de zoekers verliezen hun weg in een kamp dat ze sinds jaar en dag kennen. De kampoverste nr.1 meldt aan SS commandant Pisters; “46 gevangen zijn uit het concentratiekamp Buchenwald verdwenen.” In de namiddag roept de luidspreker over het kamp: “Alle joden treden aan op de appelplaats.” Uit het kleine kamp waar zieken, invaliden, van transport teruggekeerden en gedesinfecteerden verblijven, komt geen jood boven, de joden uit het grote kamp verlaten hun eigen blokken en vinden verblijf bij vrienden; de keuken zorgt in het geheim voor eten. De dag gaat voorbij, de luidspreker verstomt, de SS posten lopen heen en weer. In de wachttoren stampen de posten met de voeten, de avond is koud en vol mist. Zijn de SS kerels het beu, voelt men daarbuiten het broeiend verzet? De militaire toestand is niet meer zo gunstig voor ons. Eisenach houdt stand, de opmars schijnt in het onmetelijke Thuringenwoud zelf opgevangen. Dan verschijnt om 22 uur in sommige barakken een SS dokter, haalt de slapers uit bed en schrijft enkele “voetkranken” op. De ontruiming schijnt een feit, gaat het naar Dachau bij Nürnberg of naar Schlosberg bij Praag?
Op zaterdag 7 april beginnen de jodentransporten. Men drijft joden uit het kleine kamp naar de appelplaats. Doodvermoeide stervende mensen rukken naar hun dood toe, sommigen zijn teruggekomen van uitroeiingscommando’s of legden te voet in 3 dagen 150 km af zonder een brood. Met die mensen kan geen weerstand geboden worden, zij worden nog alleen bewogen door enkele zenuwreflexen. Zij verdwijnen door de grote poort en waarheen weet niemand.
Zondag 8 april om 4 uur in de morgen worden 4 barakken leeggehaald. De gevangenen voelen de greep. Sommigen kwamen hier rustig sterven, Polen, Russen en Fransen. Velen deden de reis van Custrin naar Weimar in dichtgesloten beestenwagens, 150 in de enge ruimte, de lijken stonden recht naast de levenden. Nu wenen de overblijvenden klagelijk en laten zich vallen. Langzaam rukken sommigen naar een verzamelbarak, uit hun gescheurde broeken lopen etter, bloed en uitwerpsels, de meeste hebben dysenterie: hun monden zijn zwart want zij eten houtskool om de darmen te kolen. De meeste plukken gras en vreten alles wat op de grond ligt; zij hebben honger. Om 7 uur liggen lijken langs de weg, een kar voert hen weg, eindelijk vonden velen rust en vermeden de folteringen van de ontruiming. Wilde geruchten doen de ronde, graag geloofde leugens worden aangenomen voor heilige waarheden: men vecht in de straten van Weimar. De waarheid is anders: de nazi’s verdedigen zich taai in het Thuringenwoud, de bevrijders naderen langzaam. 30.000 man wachten op de bevrijding, willen strijden en nochtans, nu de gewapende opstand ontketenen ware een bloedbad, een zelfvernietiging tegemoet gaan. En dan komt om 11 uur het bevel: Om 12 uur staat iedereen op de appelplaats, het kamp wordt ontruimd. De barakoversten komen bij hun mensen terug, het zijn oude Duitse kameraden, sinds 12 jaar gevangen. Hun woorden worden onmiddellijk in alle talen vertaald; “Strijd om strijd, dood om dood, wij laten geen ontruiming toe.” Geen enkele gevangene trekt naar de appelplaats. Dan komt de SS commandant en drijft sommige gevangenen naar buiten. Zij verspreiden zich in het kamp en worden in andere blokken overal met open armen ontvangen. 7000 moeten vandaag gaan. Om 14 uur stappen 200 zwaar bewapende SS lieden het appelplein op. Een geweldige stilte ligt over het kamp, ver weg dreunt het kanon, 35 kilometer hier vandaan. Uit noord en zuid rukken de geallieerden op. Ordruf in het zuiden valt. De SS schieten in het kamp, schimmen uit het kleine kamp worden met stokslagen opgedreven, vallen neer, worden nogmaals met stokslagen opgedreven, vallen terug …. Mustangs en Mosquito’s hangen over het kamp, vallen in diepvlucht SS nesten aan. Tijd moet er gewonnen worden. Men voert de ongelukkigen naar een grote verzamelplaats. Gaan zij naar het Protectoraat? Gaan zij naar de dood? En dan komen velen terug in hun barakken. Waarschijnlijk heeft men geen soldeniers genoeg om het mensenvee weg te slepen.
‘s Maandags vluchten uit de verzamelplaatsen velen naar het grote kamp. Dreigende stilte hangt over het lot van duizenden. Dan slaat de SS leiding toe. Het is dinsdag geworden. Men drijft 1.000 Russische krijgsgevangenen op, men neemt de meeste kinderen uit het kamp weg. Om 16 uur moet een tweede transport gaan. Niemand gaat, op zekere plaatsen staan de besten uit elke natie gereed, zij wachten rustig op bevelen. De avond nadert, men maakt de balans op, alle transporten zijn te laat vertrokken, van de 12.000 gingen er slechts 4.400. Het slenteren, het saboteren van de orders heeft vruchten gedragen. Nu komt het op enkele uren aan. In een radiocommentaar spreekt men over “Eisenach de meest verwoeste stad uit deze strijddagen”. De Amerikanen rukken beiderzijds Erfurt op, naar Weimar, op hun baan ligt Buchenwald. Het kanon dondert, rookzuilen bevlekken de hemel, overal denkt men tanks te zien. In de wachttoren liggen Panzerfausten op ons gericht, de posten zijn vertienvoudigd. Tijdens de nacht waken gevangenenpiketten over de slaap van duizenden, elke verrassing is uitgesloten.
Woensdag, de 11de april brengt zon over de Ettersberg. Aan zijn voorzijde, als een nest, hangt het kamp. 21.000 gevangen gaan een strijddag tegemoet. In de keuken moet men 5.000 rantsoenen meer koken, dus komen nieuwen toe. Om 13 uur 05 huilt een sirene; Pantzerspitzen naderen. Om 13 uur 30 moeten alle SS lieden het kamp verlaten. Binnen de onder stroom staande prikkeldraad bevindt zich geen SS meer. Om 15 uur hoort men vanaf het noordelijke deel van de Ettersberg duidelijk het mitrailleursvuur. De Amerikaanse tanks rukken naar ons toe. Men vuurt in de omgeving van de zwijnenstal, achter het hospitaal, bij de steengroeven, te Noorden en ten Westen stijgen rookwolken op. Om 15 uur 56 worden de eerste wapens in het kamp uitgedeeld. Sinds maanden zijn zij verstopt, sinds 10 maanden staat het militair comité gereed, (met) de beste communisten uit iedere in Buchenwald vertegenwoordigde natie worden de gewapende groepen gevormd en met hen rukken alle patriotten en vrijheidsstrijders (op) naar hun verzamelplaatsen. 150 Belgen verzamelen zich voor blok 40, hun stoottroepen zijn reeds uit het kamp. Op 8 kilometer van het kamp nemen ze SS en Gestapoagenten gevangen. Mijnwerkers van Oviedo, patriotten uit Praag, spoorwegarbeiders uit Warschau, Franse Partisanen, Duitse Roter Front groepen, allen trekken in orde op, nemen hun wapens en bezetten belangrijke punten. 150 SS kerels zijn reeds ingerekend. Om 16 uur wordt de hoofdingang bestormd, de witte vlag gehesen. Om 16 uur 45 komen 2 Amerikaanse onder luide toejuichingen bij de hoofdingang aan. Om 17 uur kondigt het Provisorisch Internationaal Comité van het concentratiekamp Buchenwald aan dat het de toestand beheerst en de rust overal moet intreden. Alles behoort aan de gemeenschap. Plunderaars worden zwaar bestraft. Om 19 uur wordt het Provisorisch Internationaal Comité in aanwezigheid van de Amerikaanse officieren officieel erkend en omgedoopt in “internationaal Comité”. Laat in de nacht brengt men nog gevangen binnen. Bewapende kameraden bewaken het kamp. Buchenwald heeft opgehouden een concentratiekamp te zijn.
14 april 1945
Georges Hebbelinck