Het Masereelfonds gelast alle activiteiten af t/m 31 maart (voorlopig). Hou onze website in het oog voor verdere berichtgeving.
‘Kuttekôôôôp‘, roept Jacoba van Beieren en ze rent met wapperende rokken door de gangen van het paleis in den Haag. De dochter van de graaf van Holland is wild, bloedmooi en zestien. ‘Pùùùùùùmmel‘, schelden de hofdames nog. Ze trekken aan zijn haar en zijn oren en lopen Jacoba achterna.
Het hart van de piepjonge schilder Jan van Eyck krimpt in zijn weke slungelachtige lijf. Zijn oren beginnen te gloeien. Zijn veel te blanke huid word rood en die blos kruipt tot boven zijn witte wenkbrauwen ver in zijn dunne, witte haar. Met zijn doorschijnende wimpers ziet hij er helemaal uit als een marsepeinen varkentje. Zijn oudste broer Hubert noemt hem vaak plagend “spinnenkop of sprinkhaan”. Nee, hij is moeders mooiste niet, al vindt moeder Ursula natuurlijk van wel.
En zijn stiefzusje Margaretha is altijd dol op hem geweest zolang hij zich kan herinneren. Ach, Margaretha die kan zo mooi zingen. En verhalen vertellen. En tekenen… Als ze zingt, gaat de gouden poort van de hemel open. Dan ontsnappen de engelen en duikelen met hun bontgekleurde vlerken naar beneden want ze willen zingen en muziek maken met Margaretha.
Dat beeld moet ik snel optekenen, denkt Jan. Dat kan later nog van pas komen. Hij loopt naar zijn atelier, gaat aan zijn werktafel zitten en zucht. Lieve Jacoba, jou kan ik niet krijgen. Nooit, helaas.
De engelen, denkt Jan en hij gaat aan het tekenen als een bezetene. Zo begon het liefdesleven van Jan van Eyck.