18 nov 2025

Activisme als democratische plicht

Ik ben activist. En antifa. De laatste antifa-demonstratie die ik bijwoonde, was niet in Berlijn of Brussel, maar in de straten van mijn eigen stad. Vorig jaar herdacht Brugge tachtig jaar bevrijding van de nazibezetting, met optochten, plechtigheden en tentoonstellingen verspreid over de stad. Het was een feest waar onze fel bevochten vrijheid werd gevierd, maar het herinnerde ons er ook aan dat antifascisme na de Tweede Wereldoorlog niet links of radicaal was, maar een vanzelfsprekend, moreel kompas. Vandaag klinken die woorden – activist, antifa – bijna als bekentenissen in een verhoorkamer. Alsof maatschappelijke betrokkenheid verdacht is geworden, een teken van fanatisme of beroepsmisvorming.

Tijs Synaeve is schrijver en historicus.

Ik draag die etiketten met trots, maar niet met rust in het hart. In het beste geval word je meewarig bekeken; in het slechtste geval riskeer je ontslag. Begin oktober viel me dat opnieuw op, toen Gwendolyn Rutten in De Afspraak Greta Thunberg een “professionele activiste” noemde. Thunberg werd door het Israëlische leger van een boot gehaald bij de kust van Gaza, kort vastgezet en vervolgens naar huis gestuurd. In plaats van bezorgdheid over een burger die haar stem gebruikt in een oorlogsgebied, klonk er bij Rutten vooral achterdocht. Wat deed een klimaatactiviste daar? Sinds wanneer mag een mens zich voor meer dan één zaak inzetten? In de wereld van Rutten mag je blijkbaar maar één morele focus tegelijk hebben, een beetje zoals sommige politici enkel oog hebben voor hun eigen carrière.

“Professioneel activiste.” Alsof betrokkenheid pas geloofwaardig is zolang ze spontaan, naïef en onbetaald blijft. Zodra engagement expertise of discipline wordt, zodra je weet hoe je moet organiseren, communiceren of mobiliseren, word je verdacht. Dan ben je een ‘beroeps’. Een die er zijn brood mee verdient, en dus niet meer oprecht kan zijn. Het is een oude tactiek om de morele geloofwaardigheid van activisme af te breken: door de daden van betrokken burgers te herleiden tot marketing of narcisme.

Maar wat is activisme eigenlijk? In de woordenboeken klinkt het onschuldig. Het Prisma Woordenboek omschrijft het als volgt: “Het streven om door actieve inzet maatschappelijke verandering te bewerkstelligen.” In filosofische zin duidt het woord op het geloof in handelen als vorm van bestaan. Hiermee is activisme het tegenovergestelde van cynisme of apathie. Alleen in Vlaanderen viel een schaduw over het woord: tijdens de Eerste Wereldoorlog noemden we “activisten” de Vlaams-nationalisten die collaboreerden met de Duitse bezetter. Sindsdien kleeft aan het woord een zweem van verraad. Dat is ironisch: een eeuw later wordt “activisme” opnieuw behandeld als iets onbetrouwbaar, maar nu door wie elke vorm van engagement als hysterie beschouwt.

De betekenisverschuiving is subtiel maar nefast. Waar activisme ooit stond voor burgerzin, morele moed, een geweten in actie, is het vandaag in mediataal een synoniem geworden voor extremisme. “Actiegroep” klinkt al gauw als samenzwering. “Demonstrant” als relschopper. En “antifa”, een label dat niet eens een organisatie aanduidt, wordt in politieke vertogen gebruikt alsof het om een terroristisch netwerk gaat. In de Verenigde Staten opperde Donald Trump in 2020 dat Antifa tot een “domestic terrorist organization” moest worden verklaard. Een absurd voorstel, want er bestaat geen centrale Antifa, geen hiërarchie, geen lidkaart. Antifascisme is een idee, een houding: verzet tegen autoritaire structuren, discriminatie en haat. Dat volstaat blijkbaar om als bedreiging te gelden. Sindsdien duikt het label “antifa” op in politieverslagen, nieuwsberichten en parlementaire debatten, als een spookbeeld dat alles verklaart en niets zegt.

De ironie wil dat de voorbije jaren de echte dreiging uit de andere zijde kwam. Op 6 januari 2021 bestormden extreemrechtse aanhangers van Trump het Capitool in Washington. Ze sloegen ramen in, bedreigden parlementsleden en eisten dat de verkiezingsuitslag ongedaan werd gemaakt. Een onvervalste poging tot staatsgreep. Sommige Amerikaanse media bleven de situatie ideologisch herwerken met de vraag of ‘Antifa’ daar toch niet achter zat. Elke chaos moet van links komen, de dominantie van diepgewortelde ideologische gedachten moet worden gereproduceerd. Ook elders in Europa wordt deze ideologische frame gretig overgenomen. In Nederland mondde onlangs een extreemrechtse betoging op het Malieveld in Den Haag uit in zware rellen. Auto’s werden vernield, agenten raakten gewond, tientallen aanhoudingen volgden. De demonstratie was georganiseerd door een jonge vrouw die zichzelf “Els Rechts” noemt. Een sociale-mediapersoonlijkheid met tienduizenden volgers en uitgesproken anti-migratiestandpunten. Na afloop werd ook nog het D66-partijgebouw bestormd en met verf beklad. De daders bleken geen klimaatjongeren of feministen te zijn, maar hooligans en racistische agitatoren. Toch valt het op hoe zelden de media-industrie in zulke gevallen spreekt van “rechtse terroristen”. Dat etiket lijkt voorbehouden aan mensen die spandoeken dragen in plaats van wapens.

Op die manier verschuift de morele as van het publieke debat: protest wordt gevaarlijk, gezagsgetrouwheid deugdzaam. Het resultaat is een samenleving waarin burgerzin wordt gereduceerd tot consumentengedrag. Wie iets wil veranderen, moet dat doen via de winkelkar of het stembiljet, niet via het plein. “Echte” burgers demonstreren niet. Hoogstens online, in de valse vrijhaven die de internetgiganten voor ons hebben gecreëerd. Het idee dat democratie ook participatie, ongehoorzaamheid of frictie verdraagt, past niet meer in onze neoliberale esthetiek van orde en efficiëntie. Toch heeft elke democratie activisme nodig om mogelijke politieke willekeur te verhinderen. Dat verklaart waarom politieke elites in pakweg Hongarije of Rusland activisten hebben afgeschilderd als staatsvijanden. Zonder activisme hadden we hier geen stemrecht, geen vrouwenrechten, geen achturendag, geen homohuwelijk en geen racismewetten. De rechtsstaat is niet bedacht door juristen, maar bedongen door activistische burgers.

Wat we vandaag ervaren, is niet alleen de criminalisering van activisme, maar ook de vermarkting van betrokkenheid. Wie zich maatschappelijk inzet, moet het vooral goed kunnen etaleren: een petitie met logo, een campagne met slogan, liefst met merchandise. Betaalde jobstudenten, verkleed als “activisten”, die ronselen voor het goede doel op parkeerterreinen van een supermarktketen, inclusief hesje met logo, dat kan nog net. We zijn allemaal een merk geworden, incluis onze verontwaardiging. En dus wantrouwen we de mensen die zonder branding de straat opgaan. Het verwijt van “professioneel activisme” houdt een ideologische verschuiving van de werkelijke sociale problematiek in. Het echte professionalisme wordt niet uitgeoefend op straat, maar binnen systemen die zijn ontworpen om maatschappelijke onvrede op te vangen en te neutraliseren: communicatieadviseurs, participatie-experts, consultants die “stakeholders” weten te managen en beleidsmedewerkers die “maatschappelijk draagvlak” creëren. Hun taak, hun professionele reden van bestaan, is niet om een onderliggende klacht te honoreren, maar om de verontwaardigde energie te kanaliseren naar hapklare, beheersbare formats: de rondetafelgesprek, de hoorzitting, de online consultatie waar de resultaten in een la verdwijnen. We dreigen allemaal te verdwijnen in de muil van de professionele tevredenheidsindustrie, een miljardenbusiness die draait op het leegpompen van activistische energie. Tegenover deze gecoöpteerde, uitgeklede vorm van inspraak is het authentieke, ongemanagede activisme (met zijn rauwe leuzen en weigering om zich netjes te gedragen) een existentiële bedreiging. Het is niet professioneel omdat het geld kost, het is verdacht omdat het zich onttrekt aan de logica van de managementcultuur. Het is wrijving die niet kan worden weggemanaged, en dat is voor de gevestigde macht onverteerbaar.

Misschien is “professioneel activist” geen verwijt, maar een Freudiaanse verspreking. Een onbewuste erkenning dat iemand zijn engagement ernstiger neemt dan degene die het verwijt maakt. Dat de activist zijn verontwaardiging niet opvoert als pose, maar ze omzet in arbeid: in daden, organisatie en volgehouden aandacht. En dat maakt hem of haar in deze tijd verdacht. Betrokkenheid is pas sympathiek zolang ze de gevestigde orde niet verstoort. Zolang ze kleur geeft aan het nieuws, maar geen vragen stelt bij een economie die draait op groei, winst en consumentisme. Zolang ze geen alternatief suggereert, want dat zou de TINA-reflex (“There Is No Alternative”) ondermijnen waarop onze hele politieke cultuur rust.

Sommigen beschouwen activisme als een bedreiging voor de democratie. Maar het tegendeel is waar: activisme houdt de democratie in leven. Het is het mechanisme waarmee een samenleving zichzelf corrigeert. Protest, hoe ongemakkelijk ook, houdt de macht scherp en het publieke geweten wakker. De ware bedreiging komt niet van gefluit en kletterende kookpannen op straat, maar schuilt in het moment waarop niemand zich nog ergert en het stil blijft, omdat iedereen zich heeft neergelegd bij de status quo.

Ik ben activist omdat ik niet anders kan. Omdat zwijgen medeplichtigheid is, en cynisme de goedkoopste vorm van comfort. Activisme is geen beroep, het is een houding tegenover macht, een weigering om aan de zijlijn te blijven. Misschien is dat de echte reden waarom het zoveel mensen ergert: omdat het herinnert aan wat zij allang hebben opgegeven.

Laat mij dus gerust een professionele activist zijn. Dat is nog altijd beter dan een professionele toeschouwer.