
De mens is een dier dat zichzelf verafschuwt om dierlijk te zijn. Wij, zelfverklaarde bewustzijnssprietjes van het universum, strompelen sinds kort gebukt onder een nieuwe vorm van existentiële neurose: klimaatangst. Het woord zelf is nog geen tien jaar oud en verwijst naar een groeiende onrust over een veranderende planeet. We maken ons zorgen om onze moeder aarde, en noemen dat vervolgens noodzakelijke betrokkenheid.

Marijke Van Thielen (1986) is een Belgische schrijver en filosoof. Ze schrijft essays en opiniestukken voor Belgische en Nederlandse kranten en weekbladen (waaronder Aktief en De Tijd). Haar werk verscheen in meerdere literaire en maatschappelijke tijdschriften en boeken. Tot eind 2024 woonde ze in Nederland; sinds kort verblijft ze in het zuiden van Andalusië, samen met haar echtgenoot en twee ruwharige teckels. In het najaar verschijnt haar debuutbundel met literaire essays.
Het klimaatactivisme wordt graag gekoppeld aan hoop, moed en jeugdig idealisme. Maar het is geen liefdesverklaring aan de aarde. Het is een wanhopige poging om ons eigen spiegelbeeld te omhelzen voordat het breekt. De aarde sterft (nog lang) niet. De mens wel. De planeet waarop we vluchtig verblijven, is geen treurende weduwe, maar een kolkende bol vuur die al 4,5 miljard jaar door de leegte suist. De klimaatcrisis is geen tragedie, maar de ondergang van ons Godcomplex, met plastic doornenkroon. De ellende van het einde van de wereld is een leugen. Dat wij de wereld zullen redden, is een leugen. We proberen slechts onszelf te redden: van de angst dat ons bestaan zinloos is, dat onze soort optioneel is, en dat het universum ook zonder ons geen betekenis heeft.
‘L’enfer, c’est les autres,’ schreef Sartre. Maar in het tijdperk van de opwarming van de aarde is de hel vooral ons eigen collectieve gezichtsverlies. De klimaatcrisis confronteert ons niet met de dood — die kennen we al sinds de eerste grotschilderingen — maar met iets gruwelijkers: het besef dat de wereld niet om ons geeft. Wij, die eeuwenlang kathedralen bouwden om de Almachtige te imponeren met onze ambities, stapelen nu datacenters vol met bewerkte selfies en bro podcasts. Onze monumenten zijn niet langer stenen gebeden voor het eeuwige, maar bewijsstukken van hoe hard we wilden bestaan.
Klimaatangst is geen vrees voor het verdwijnen van de natuur — die ‘natuur’ bedachten we zelf, als projectie voor alles wat niet-menselijk was, zodat we het konden beheersen, bezitten, koloniseren. Wat ons werkelijk beangstigt, is het verdwijnen van de menselijke blik. Zonder die blik, zo vrezen we, valt het universum terug in absurditeit. Wie zal de mysterieuze maan nog bewonderen wanneer wij er niet zijn? Wie zal om het uitsterven van de Noord-Atlantische walvis treuren? We projecteren hardnekkig betekenis op een kosmos die ons negeert, en wanneer die valse houvast verdwijnt, noemen we dat ‘ecocide’. Maar wat sterft er werkelijk? Niet de aarde. De aarde redt zich wel. Wat sterft, is de illusie dat alles om ons draait.
Daarom zijn we begonnen aan het grote eigen schuldtoneel: structureel falen beleven we als een individueel tekort. Mark Fisher en Byung-Chul Han hebben gelijk: we recycleren, schamen ons voor onze vliegreizen, worden veganist — terwijl de systemen die deze crisis veroorzaken (kapitalisme, extractivisme, het dogma van eeuwige groei) onaangeroerd blijven. Zelfs onze schuldgevoelens zijn nu verhandelbaar geworden. Je kunt nu fair trade-vergiffenis kopen, en stijlvolle handtassen van gerecycleerde autobanden, zodat je je privileges kan verpakken als bewust consumentisme. Ondertussen branden de regenwouden als offer voor onze schnitzels, zodat we daar koeien kunnen stallen die dampend van stress en stront hun bijdrage leveren aan het einde der mensheid.
Klimaatangst wordt zo een vorm van slechte trouw, in Sartriaanse zin: we kiezen onze machteloosheid, omdat de alternatieven — radicale actie, systeemafschaffing — ondenkbaar lijken of te veel van ons vragen. Liever branden we op in morele uitputting dan dat we collectief bestaande structuren omverwerpen. We zijn zo moe, de kinderen moeten naar de karate-les, de slager sluit om zes uur, en tegen achten wordt er een PowerPoint over ‘duurzaamheidsambities’ verwacht. De revolutie wordt verplaatst naar Q4.
‘Er is maar één werkelijk filosofisch probleem,’ schreef Camus, ‘de zelfmoord.’ Vandaag zou hij dat herformuleren: “Hoe vind je nog betekenis vanaf je weet dat je overbodig bent?” Onze klimaatpaniek is geen angst voor uitsterven — biologisch gezien zijn wij niet meer dan een voetnoot in de evolutie — maar voor het verdwijnen van onze verhalen. De overwinning van Argentinië op het WK in 1986, de zeventigste vertaling van het dagboek van Anne Frank, en een performatieve jankvideo van Bart De Pauw op YouTube: wat betekenen deze collectieve ijkpunten nog wanneer er geen ménsen bestaan die zich erin herkennen? Wij zijn verslaafd aan ons eigen narratief, zoals dichters verliefd zijn op hun eigen beeldspraak — broedend op alliteraties terwijl hun kamerplanten verwelken, masturberend op het voorwoord, in de ijdele hoop dat iemand ooit hun enjambement begrijpt.
De klimaatcrisis openbaart die verslaving op een genadeloze manier. Wij spreken over ‘het redden van de planeet,’ maar we bedoelen: ‘het redden van onze behoefte aan betekenis.’ Zelfs onze wanhoop is antropocentrisch. De smeltende ijskappen? Een bedreiging voor onze kuststeden. Het uitsterven van de bij? Een risico voor onze voedselvoorziening. Ook in ons altruïsme blijven wij egoïsten. De aarde is geen entiteit die lijdt; zij is. Wij zijn de enigen die lijden — aan ons verlangen om onmisbaar te zijn. Camus’ absurde held, Sisyphus, vindt geluk in het accepteren van zijn nutteloosheid. Maar de mens weigert deze les. Wij blijven de rots de berg op duwen — nu onder het motto ‘duurzaamheid’ — in de hoop dat we opgemerkt zullen worden. Maar het universum applaudisseert niet. Het kijkt niet eens.
Tsjernobyl is een treffend praktijkvoorbeeld. Na de kernramp verdween de mens — en wat gebeurde er? De natuur floreerde. Wolven, beren en planten muteerden door de radioactieve straling en overleefden: een illustratie van hoezeer de wereld floreert zonder menselijke bemoeienis. Tijdens de COVID-lockdowns zagen we iets vergelijkbaars: de atmosfeer werd zuiverder, het water helderder, en dieren keerden moeiteloos terug naar wat altijd al van hen was. Dit zijn geen hoopvolle verhalen over ‘herstel’, maar antropocentrische vernederingen. Ze tonen dat de aarde geen moeder is die rouwt om haar mensenkinderen, maar een vacuüm dat de menselijke afwezigheid niet eens registreert. In de onverschilligheid van de natuur schuilt een waarheid die we maar moeilijk kunnen verdragen: ons verdwijnen laat geen leegte na.
Toch blijven wij volhouden dat wij de bewakers van de planeet zijn. Een absurde claim. Alsof een tumor zichzelf ziet als het immuunsysteem van het lichaam. Onze ethiek — zelfs in haar meest progressieve vorm — blijft gevangen in het idee dat wij het centrum van de wereld zijn. ‘Duurzaamheid’ betekent niet: laat de aarde met rust. Het betekent: vind een manier om ons huidige levenspeil te verlengen. Zelfs onze utopieën zijn koloniaal: we dromen van Marskolonies, alsof het onze bestemming is om het universum te infecteren met ons falen. De hel is niet de ander — we kunnen niet eens buiten onszelf treden. Onze klimaatangst is slechts stilstaand, troebel water waarin we menen te herkennen wat we het meest vrezen: ons eigen contingent zijn. We zijn geen scheppers van betekenis, maar deeltjes die tijdelijk betekenis opwekken.
En nu? We kunnen blijven hangen in wat Lacan het verlangen naar verlangen noemde: klimaatacties voeren, beleid eisen, onszelf martelen met schuld — altijd in de wetenschap dat het niets verandert aan de kern van ons vergeefse bestaan. Of we kunnen de radicale vrijheid aanvaarden die de klimaatcrisis ons biedt: de vrijheid om het centrum niet langer op te eisen. De mens moet leren sterven — niet als individu, maar als soort. Niet heroïsch, maar nederig. Want pas dan kan hij eindelijk leven: niet als heerser, maar als toeschouwer, beseffend dat zijn aanwezigheid puur toeval is, geen noodzaak.
De wereld heeft ons niet nodig. Wij hebben de wereld nodig, om te beseffen dat wij overbodig zijn. Dat is de paradox van de klimaatangst: zij dwingt ons te kijken naar de leegte waarin wij altijd al leefden. In die betekenisloosheid ligt onze enige kans op authenticiteit. Om, zoals Sisyphus, de metalen rots die we aarde noemen te blijven duwen — niet omdat het zin heeft, maar omdat wij kiezen om het te doen. Zonder beloning. Zonder garanties. Zonder hoop. Uiteindelijk is klimaatangst geen angst voor de dood van de aarde, maar voor de waarheid: wij waren nooit meer dan een gril van het bestaan. En dat onze planeet, als een onverschillige minnaar, allang verder is gegaan. Vanuit dat perspectief is klimaatangst geen ecologische zorg, maar een vorm van existentiële jaloezie. We vrezen niet dat alles eindigt. We vrezen dat het doorgaat – zonder ons.