
Jan Denys had het reeds enige tijd aangekondigd op X: zijn pensioen zat eraan te komen, maar hij zou niet vertrekken zonder een laatste keer zijn stempel te drukken op het publiek debat. Met dit boek zet hij zijn visie op de Belgische arbeidsmarkt en haar beleid uiteen vanuit historisch perspectief. Het werk omslaat 50 jaar diepgaande transformaties, overlappend met zijn persoonlijk traject. In 1974 begon Denys namelijk als jobstudent in een steenbakkerij. Na die “realiteit op de werkvloer” gezien te hebben, verloor hij zijn schoolmoeheid “voorgoed”. Zijn verdere carrière heeft hij dan gespendeerd aan het bestuderen van die realiteit, om daarna nauwkeurig te meten hoeveel mensen er verder aan onderworpen moeten worden. Dat bestudeerde hij in zijn rol als arbeidsmarkteconoom. Hoewel hij dat eerst deed aan de universiteit, sprong hij in 1999 over naar de privésector, als arbeidsmarktdeskundige voor Randstad. Dit boek levert dus decennialange expertise over de Belgische arbeidsmarkt.
Op vele vlakken zit het boek dan ook vol inzichten. Het biedt een uitstekende schets van de transformaties die de arbeidsmarkt en het arbeidsmarktbeleid ondergingen tussen 1974 en 2024. Economisch hebben er grofweg vier grote verschuivingen plaatsgevonden. Ten eerste evolueerden we van een situatie met massale jobdestructie, veroorzaakt door de crisis van de jaren 1970, naar de hoogste werkzaamheidsgraad ooit vandaag. De werkzaamheidsgraad meet de verhouding tussen effectief werkenden op arbeidsleeftijd en diegenen die ofwel werk zoeken ofwel inactief zijn, zoals zieken. Voor 1974 was de werkzaamheidsgraad ongeveer 60%, terwijl we vandaag aan 72% zitten en 80% nastreven. Hoewel de werkloosheidsgraad nog steeds hoger ligt dan in 1974, compenseert die gestegen werkzaamheidsgraad ruimschoots. Zowel in absolute als in relatieve termen zijn in België nog nooit zo veel mensen aan het werk geweest. Ten tweede was er een belangrijke shift van een mannelijk kostwinnersmodel naar massale vrouwenparticipatie. Ten derde zijn de meeste mensen vandaag ook hooggeschoold, terwijl in 1974 nog de helft van hen kortgeschoold was. Ten laatste zijn de meeste werknemers, ook als gevolg van de crisis en de-industrialisering, vandaag voornamelijk in de dienstensector en niet in de industrie tewerkgesteld.
Politiek is ook het een en ander veranderd. In essentie beschrijft Denys een evolutie van het arbeidsmarktbeleid dat in lijn ligt met de analyses van politicoloog Peter Mair. Waar de politiek vroeger ingebed was in de maatschappij en beslissingen (over de arbeidsmarkt) trof in samenspraak met actoren uit het middenveld, zoals de vakbonden, is de rol van de sociale partners vandaag meer en meer uitgehold. De politiek staat relatief los van het maatschappelijk middenveld, ook wanneer het beslissingen over de arbeidsmarkt maakt. Dat is nog het meest duidelijk wanneer we de invloed van het hedendaagse Europese beleid analyseren. Verder hebben private actoren zoals uitzendbureaus zich ontpopt tot nieuwe partners in de uitvoering van het arbeidsmarktbeleid. De overheid heeft het maatschappelijk middenveld dus deels ingewisseld voor winstgedreven spelers bij het uitrollen van haar beleid.
Een heel aantal zaken zijn dus (fundamenteel) veranderd op de arbeidsmarkt. Bovendien, zo geeft Denys vrank toe, zijn die veranderingen op de een of andere manier het gevolg van de crisis van de jaren ’70. Een diepgravende zoektocht naar de verklaringen voor die veranderingen behoren echter niet tot de doelstellingen van de auteur. Het boek blijft erg vaak beschrijvend, soms op het opsommende af. Theoretische vraagstukken komen niet aan bod. Hoe de arbeidsmarkt, bijvoorbeeld, al dan niet verschilt van andere markten, blijft buiten beschouwing. Hoe de arbeidsmarkt zich verhoudt tot het kapitalisme en vorm wordt gegeven door structurele tendensen evenmin.
Belgisch neoliberalisme en het breken van naoorlogse beloftes
Tussen de eerder empirisch gerichte hoofdstukken door wordt er echter één conceptueel argument expliciet gemaakt (hoofdstuk 3): de hervormingen en veranderingen in het arbeidsmarktbeleid van de laatste 50 jaar kunnen niet als ‘neoliberaal’ worden bestempeld. Het klopt volgens Denys niet dat na 1974 de welvaartsstaat continu werd afgebouwd, zoals het progressieve discours over de ‘neoliberale omslag’ beweert. Hij stelt enerzijds dat in de meeste Europese landen het aandeel van het bruto nationaal product dat geïnvesteerd wordt in sociale zekerheid onafgebroken steeg (van 16% naar 32% in België). Anderzijds beargumenteert Denys dat de sociale zekerheid op een heel aantal vlakken nog werd uitgebouwd. In de plaats van afbraak, zo vat Denys het mooi samen, “gaat het in feite om een systematische heroriëntering” door de confrontatie met “budgettaire beperkingen door een tragere economische groei, het al hoge beslag van de sociale overheidsuitgaven, en de Europese budgettaire normen”. Er kan geen sprake zijn van neoliberalisme, aldus Denys, want “dat een systeem, hoe ontwikkeld ook, zich moet aanpassen aan die nieuwe realiteit, is de logica zelve”.
Kunnen we inderdaad het neoliberalisme afdoen als een mythe, aangezien het ‘de logica zelve’ was om de welvaartstaat te heroriënteren? Hier zit Denys in dezelfde val als vele visies op het neoliberalisme vanuit progressieve hoek, namelijk een louter ideologische definiëring van het concept – een dominant pro-markt discours . Wij stellen daarentegen voor om het neoliberalisme te bekijken als een geheel van materiële condities, beleidsopties en ideologische vernieuwingen. De materiële condities somt Denys goed op: de crisis van de jaren 1970, decennia aan vertraagde economische groei en hoge overheidsschuld. Die leggen nieuwe beperkingen op aan het politiek beleid, wat maakt dat de welvaartsstaat niet meer zomaar uitgebreid kan worden binnen de keynesiaanse formule. Binnen die nieuwe economische coördinaten kunnen echter heel wat politieke beleidsalternatieven zich ontwikkelen en kunnen heel wat ideologische stromingen bloeien. De clash van ideeën over te kiezen beleidsopties heeft op haar beurt de geschiedenis vormgegeven. Dat moest niet noodzakelijk een draconisch Thatcheriaans beleid zijn, zoals de Belgische casus aantoont. Maar zowel beleid als ideologie moest rekening houden met de economische malaise na de crisis van de jaren 1970. Dat de uiteindelijke oplossing economische disciplinering was, of op zijn minst een stop op de verdere uitbreiding van de welvaartsstaat, noemen wij het neoliberalisme. Dat werd in vele beleidsmaatregelen geïmplementeerd door zowel socialisten als liberalen en was gehuld in vele soorten ideologische vertogen. Maar een breuk met de periode 1945-1973 was er zeker wel.
In die zin wordt het neoliberalisme in België gekenmerkt door de voortdurende politieke worsteling tussen behoud en disciplinering. Dat veroorzaakte weldegelijk een fundamentele breuk met de trente glorieuse van 1945-1973, waar reële loonstijgingen, uitbouw van de sociale zekerheid, de uitbreiding van vrije tijd en de massaconsumptie fundamentele ontwikkelingen waren. Disciplinering betekent in de eerste plaats dan ook het stopzetten van de verdere uitbouw van die voorgaande welvaartsstaat. In die zin is niet enkel het optrekken van, bijvoorbeeld, de pensioenleeftijd een breuk met die beloftes, reeds het feit dat er niet meer wordt gesproken over het verlagen ervan, duidt op een belangrijke maatschappelijke omslag. Die omslag is het meest duidelijk te zien in de veranderende houding van de sociaaldemocraten. Zij waren duidelijk in het offensief tijdens de vroege naoorlogse periode, maar plooiden zich in de jaren 1980 terug op een defensieve strategie. Hun credo werd dan ‘als er dan toch geherstructureerd moet worden, we er dan maar beter bijzitten’. Ze leggen dan misschien wel andere sociale accenten dan ‘(neo)liberalen’ en spreken over het corrigeren van de vrije markt – maar binnen de materiële, ‘neoliberale’ condities komt er van nieuwe beloftes amper nog iets in huis. Een figuur als Frank Vandenbroucke, die de Derde Weg introduceerde in België, wordt dan om die reden de ideoloog van de herstructurering. Denys heeft dus overschot van gelijk wanneer hij beweert dat de sociale zekerheid niet louter werd afgebroken, maar dat betekent niet dat de Belgische politiek vrij was van de neoliberale conditionering. Die zorgt – althans in België – niet voor een beleid dat anti-verzorgingsstaat, maar post-verzorgingsstaat is. Het is de politieke economie die tracht te behouden, juist door enigszins af te kalven en te disciplineren.
Denys weigert echter deze fundamentele omslag te erkennen. Sterker nog, volgens hem is het schadelijk te denken in deze termen. Hij steunt daarbij op de recente rebranding van Elchardus om te argumenteren dat inschrijven in ‘het narratief van de neergang’ enkel speelt in de kaarten van extreemrechtse en populistische partijen. Onder dat declinisme valt ook het narratief van het neoliberalisme. Denys aanvaardt dus dat er effectief een ressentiment bestaat in onze maatschappij, iets dat over de laatste vier decennia is gegroeid, gecapteerd is door extreemrechts en wiens vertegenwoordigers nu aan de poorten van de macht staan. Hij signaleert ook impliciet dat dit hem zorgen baart. Echter, in plaats van een degelijk engagement met dat probleem aan te gaan, steekt hij liever zijn kop in het zand. Er is geen poging om dat onbehagen te verklaren of te linken aan verschuivingen in onze politieke economie of maatschappij. Zo’n vragen stellen is nochtans een noodzakelijke voorwaarde om een politieke strategie te ontwikkelen en verrechtsing te bekampen. Bij gebrek aan analyse is zijn alternatief dan ook het verzwijgen en verdoemen van alles wat ruikt naar declinisme of neoliberalisme. Wie het in de mond neemt, versterkt het echter. Zwijg dus!
De queeste naar een hogere tewerkstelling
Bij het lezen van dit boek hadden we dus veel bezwaren bij Denys’ raamwerk en zijn politieke conclusies. Toch is zijn boek elementair om het belang van deze tendens te vatten: de ongeziene stijging van de werkzaamheidsgraad, alsook de beleidsmatige obsessie met het verhogen ervan. Veel meer dan vroeger is onze bevolking afhankelijk van loonarbeid, waar de arbeider “zijn [sic] eigen huid naar de markt heeft gebracht en nu niets anders te verwachten heeft dan – gevild te worden”, om het met de polemische woorden van Marx te schetsen. Het contrast met Denys kan niet groter zijn, die de tendens omschrijft als de “terugkeer van een droom”, de droom van de volledige tewerkstelling. Die keynesiaanse doelstelling is daarmee terug van weggeweest, aldus Denys. Of het louter de doelstelling was van Keynes om meer mensen aan het werk te zetten opdat niemand ‘profiteert’, is maar de vraag. Waar het voor Keynes en Van Acker een recht was om te werken, iets dat moest gegarandeerd worden door de overheid, is het nu een gebod om te werken. De overheidsbudgetten moeten immers betaald worden. De “terugkeer van de droom” van volledige tewerkstelling lijkt dus eerder op een koortsdroom, een kitscherige replica. Een belangrijke illustratie van deze verschillen vinden we in de politieke doelen omtrent arbeidsduurvermindering. Terwijl Keynes in 1930 nog droomde van een 15-uren werkweek in 2030, lijken we de deadline ruimschoots te gaan missen. De werkweek is gestrand op 38 uur in de jaren 1970 en is sindsdien vastgeroest. Sinds 1974 is de tewerkstelling dan wel gestegen, ze ging niet gepaard met verdere sociale vooruitgang zoals we die zagen na 1945. De naoorlogse belofte van korter werken door een langer pensioen werd onder de neoliberale conditie niet enkel stopgezet, maar zelf verbroken door het terug optrekken van de pensioenleeftijd van 63/4 naar 67 jaar.
Een logische volgende vraag is dan ook: vanwaar komt die hogere tewerkstelling? Wie hanteert de zweep die ons meer doet werken? In een klassiek progressieve analyse zouden we alle schuld afschuiven op de actieve welvaartsstaat. Het ‘voor wat, hoort wat’-denken, waardoor de afscherming van vermarkting werd geëlimineerd en we overgeleverd werden aan het verkopen en villen van onze huid. Zo’n klassiek progressief discours staat echter in een ongemakkelijke verhouding tot de feiten die Denys opsomt. De dominante verschuiving achter hogere werkzaamheid is namelijk de vervrouwelijking van de arbeidsmarkt. Om te beargumenteren dat vrouwen louter de arbeidsmarkt betraden omdat de staat hen daartoe dwong, zou een cynisch staaltje paternalisme zijn. Om dan ook al te nostalgisch terug te kijken op de tijden van (betaalbare!) lage werkzaamheidsgraad, zou die machtsdiscrepanties tussen man en vrouw compleet negeren. Het discours van activering schiet dus ruimschoots tekort. Denys zelf verwijst naar een amalgaam aan redenen waarom de vrouw begon betaald werk te verrichten, zoals de opkomst van de pil, verhoogde scholing, de consumptiemaatschappij en een groei van de dienstensector. Hij verwijst ook naar de veranderende normen en waarden, die hij expliciet politiseert door ze te linken aan de tweede feministische golf, met het verzet tegen het traditionele, fordistische kerngezin.
Het lijkt er dus op dat de staat inzake hogere tewerkstelling niet per sé een activeringstaak had, maar eerder een facilitatorstaak. Dat vrouwen zich hebben gewend naar de arbeidsmarkt, is dan misschien niet veroorzaakt door politici, het kwam hen alleszins goed uit. In de ‘neoliberale conditie’ is elke werkwillige ziel welgekomen om bij te dragen aan de nationale economie. Zodoende kan er meer belast worden en moet er minder uitgegeven worden aan allerhande uitkeringen. Als dat niet het geval zou zijn, zouden we meer weerstand van het mannenwereldje van de politiek kunnen verwacht hebben. Maar niets van dat: reeds vanaf de jaren 1970 begint de Belgische politiek met het faciliteren van vrouwelijke arbeid, zoals het uitrollen van kinderdagverblijven, onthaalmoeders, implementatie van deeltijdse arbeid (om combinatie met het gezin te vergemakkelijken) en introductie van anti-discriminatoire wetgeving. Zoals Vandenbroucke reeds betoogde in 1990: “De bijkomende actieven zullen vooral vrouwen zijn; de vraag naar de betaalbaarheid van de sociale zekerheid valt dan gedeeltelijk samen met de vraag of we de vrouwen die willen werken tijdens de komende tien jaar ook effectief aan werk zullen helpen.” Een betere samenvatting hadden we zelf niet kunnen schrijven.
Tegelijk maakt het empirisch materiaal van Denys zeer duidelijk dat het activeringsbeleid weldegelijk een niet te onderschatten factor is, die aan de grondslag ligt van het Belgische arbeidsmarktbeleid. Interessant, doch niet geheel verbazend, is dat die omslag er eigenlijk pas kwam tijdens de jaren 1990. De crisis van de jaren 1970 had immers enorm veel jobs vernietigd, waardoor het beleid in eerste instantie gericht was op het herverdelen van de bestaande arbeid. Oudere werknemers werden naar de exit geleid (onder andere door het brugpensioen), zodat jongeren hun jobs konden overnemen. Vanaf de jaren 1990 werd echter stilletjes aan de ‘exitroutes’ voor oudere werknemers gesleuteld. Onder de regering Michel werd, zoals vermeld, zelfs de pensioenleeftijd opgetrokken. Het beleid tekent zich duidelijk af in de cijfers: wanneer in 2002 slechts 26% van de 55 plussers aan het werk was (ten opzichte van 40% op EU niveau), is dat in 2023 gestegen naar bijna 58%! Belangrijk is dat de reden voor de omslag in jaren 1990 van financiële aard was. Het vandaag bekende riedeltje over betaalbaarheid vond toen zijn ingang, onder andere door de eerste rapporten van de vergrijzingscommissie. Om de stijgende kosten te financieren, moesten meer mensen aan de slag, zodat mensen minder wogen op de kosten van de sociale zekerheid én er ook meer aan bijdroegen.
Omdat het activeren van de 55+’ers in de ogen van beleidsmakers niet voldoende bleek om die stijgende kosten te dragen, verplaatste de blik van de Belgische politiek zich in recente jaren naar een nieuwe groep: de zogenaamde langdurige zieken en invaliden. We leven werkelijk in een tijd van de totale mobilisatie van de arbeidskracht voor de belangen van het kapitaal. Om aan de mythische 80% werkzaamheidsgraad te geraken – voor (liberale) beleidsmakers een soort van magische grens, vanaf waar alle economische problemen smelten als sneeuw voor de zon – is het onvoldoende werklozen en leefloners te activeren. De laatste 20 jaar is het aantal personen dat minstens één jaar arbeidsongeschikt is, immers aangegroeid tot meer dan 500.000. Dat is meer dan het aantal werklozen. Die stijging is in de laatste jaren hét focuspunt geworden van zakenkranten als De Tijd en economen als Stijn Baert. Het moet de boodschap overbrengen dat het profitariaat nog steeds stevig aan de subsidieslurf hangt. Dat die boodschap in schril contrast staat met een historisch hoge werkzaamheidsgraad, wordt gemakshalve niet vermeld. Bovendien identificeren we twee problemen met de activeringspolitiek.
Ten eerste argumenteert Denys zelf dat de stijging van het aantal zieken en invaliden deels het gevolg is van de sterkere activering van werklozen en ouderen, die nu uitvallen als zieken. Het zijn dus deels communicerende vaten. Dat bevestigt ook het Rekenhof, dat vaststelde dat de voornaamste reden van de stijging van langdurige zieken te vinden valt bij de verhoging van de pensioenleeftijd: 60% van de langdurig zieke werknemers is namelijk ouder dan 50 en de oorzaken voor hun ziekte zijn duidelijk werkgerelateerd. Het verband is er, maar zou moeten bestreden worden volgens Denys. Het is namelijk niet de bedoeling dat men via andere kanalen alsnog een exit uit de arbeidsmarkt vindt. In Europa doet men ‘beter’: 7.2% langdurig zieken in België, slechts 4% in Duitsland en Frankrijk, ondanks dezelfde activeringsmaatregelen. Het tweede, en grootste probleem met dat beleid, is dat de hoofdpremisse ervan niet klopt. 80% werkzaamheidsgraad is geen magische grens die plots alles betaalbaar maakt. In de projecties van de studiecommissie voor vergrijzing komen slechts 1/9de van de aangroei van jobs. De overige 8/9den zouden van productiviteitsgroei moeten komen.
De neoliberale conditie en haar alternatieven
Zo komen we terecht bij de crux van de ‘neoliberale conditie’. De veralgemenisering, misschien zelfs de doldraaiing, van loonarbeid brengt ons immers terug bij de vraag waarom dit activeringsbeleid (en facilitatorsbeleid als het ging over vrouwen) zich heeft ontplooid in de ‘neoliberale conditie’. Die lijkt, zoals Denys soms ook suggereert, samen te gaan met een ander fenomeen dat sinds de jaren 1970 de Westerse economieën teistert: het probleem van de stagnerende groei. Daarachter ligt een fundamenteel probleem van de dalende productiviteitsgroei: we slagen er minder en minder in om met een vaste hoeveelheid arbeidstijd meer te produceren. De groei, waar de gehele naoorlogse consensus op gebouwd was, blijft daarmee (relatief) uit. Die productiviteitsgroei is vooral gecrasht sinds de jaren 1970, maar blijft tot op vandaag dalen. Ook dit is een probleem waar velen hun hoofd over breken, dit jaar nog in een open brief van 60 vooraanstaande Belgische economen. De redenen voor die daling lijken buiten de macht van de Belgische politiek te liggen, aangezien het meer het gevolg is van de globaliserende economie en de daaropvolgende de-industrialisering van het Westen. Diensten kunnen immers maar tot op een zekere hoogte productiever gemaakt worden. Bij gebrek aan handvaten om via productiviteitsgroei economische groei te creëren, kiezen beleidsmakers er dan voor om de input van arbeid zelf te vergroten. Economische groei is dus, meer dan vroeger, afhankelijk van hogere werkzaamheid. Die groei is op zijn beurt dan weer elementair om de welvaartsconsensus staande te houden. Zoals de cijfers van de vergrijzingscommissie aantonen, lijkt deze vandaag niet genoeg.
De vraag is natuurlijk was het alternatief is. Denys blijft steken in een naïef geloof in de vrije markt, en zijn concrete politieke boodschap leidt nergens toe: het verder activeren van werklozen, ouderen, zieken en inactieven. Dat soort neoliberaal macrobeleid blijft zich materialiseren in onze economie, waarin meer werken moet compenseren voor minder productiviteit. Wij zouden echter, in contrast, de analyse van de neoliberale conditie willen aanvatten om er juist voorbij te denken. Het doodlopend straatje zien en een andere route kiezen. In België wordt door de linkerzijde wel wat tegenwerk geboden om de totale mobilisatie iets te milderen. Men wijst op fiscale maatregelen zoals een vermogensbelasting om de betaalbaarheid van onze sociale zekerheid te kunnen dragen. Deze houding politiseert de neoliberale conditie echter niet. Ze probeert te behouden wat is, gegeven deze conditie. Een eerste echt alternatief lijkt ons de marktwerking te doorbreken en het gewicht van de staat te gebruiken om de productiviteit aan te zwengelen en zo een nieuw economisch groeimodel te creëren. Dat lijkt nu ook de route die het Westen inslaat, althans eerder om geopolitieke dan sociale doeleinden. Een tweede alternatief kan het omarmen van trage groei zijn, om daarna een herverdeling te organiseren dat niet afhankelijk is van immense groei. Hoewel dat een fundamentele herziening van het sociaal contract zou betekenen, waarvan we niet eens weten of deze binnen het kapitalisme kan worden gerealiseerd, is het zeker een optie die we serieus moeten overwegen. Zeker indien we ook de klimaatcrisis willen aanpakken.